De Génestet/De liefste plek

Uit Wikisource
Terugblik De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

De liefste plek

Kinderzin
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.
[ 181 ]
 

DE LIEFSTE PLEK


 
Elk heeft een plekje’ op aarde
Hem dierbaar bovenal,
Een landstreek of een gaarde,
Een dorpjen of een dal,
Een plekje, waar hij blijven
En vrede zoeken wou,
Waarheen zijn droomen drijven
Met stille liefde en trouw.

Voor mij, schoon mijn verlangen
Soms dwaalde heinde en veer:
Al hoorde ik tooverzangen
Aan ’t dichterlijke meer
Al staarde ik op de reize
Vol plannen wel in ’t rond,
En sprak na lang gepeize:
Zoo hier ons kluisje stond!

Toch, Hollands rozentuinen,
U bleef mijn hart verpand;
Op Hollands blonde duinen
Prijs ik mijn eigen land!
U heb ik uitgelezen,
Mijn bosch en duin en dal,
Daar half mijn thuis mocht wezen,
U eer ik, bovenal!

[ 182 ]
Neen, frissche bloemengaarde,
Zoo needrig, maar zoo rijk,
In vriendlijkheid, op aarde,
Geen plekjen u gelijk
Laat schooner oorden spreken
Van kracht, van majesteit,
Mijn uitverkoren streken,
Gij ademt lieflijkheid!

Waar rijzen zoeter geuren?
Waar mengelt de avondstond
Zoo vriendelijke kleuren,
Zoo lieflijk bruin en blond?
Ik weet geen lentedreven
Zoo rijk aan melodij
Waar had ook ’t jonge leven
Een bljder glans voor mij!

Wij plachten hier te dwalen
Zoo menig, menig uur,
Ik ken hier al uw talen
En stemmen, mijn natuur!
’k Versta de teedre woorden
Van weemoed, liefde en lof,
Die ruischen in de akkoorden
Van deez’ uw mildèn hof!

’k Weet wat de koeltjes kozen
Des morgens in onz’ tuin,
Des avonds met de rozen,
De rozen van het duin;
Wat, als de najaarsvlagen
Hier dwarlen door het hout,
De sombre dennen klagen,
Die dichtren van het woud.

Mijn zielsgeheimen weten
Drie plekjes in het bosch,
Daar wij zoete uurtjes sleten
Op ’t geurig, krakend mos.
[ 183 ]Waar ’t lelietje der dalen
Ginds welig opwaart schiet,
Daar zongen nachtegalen
Ons ’t eerste liefdelied!

O lusthof mijner ziele,
Goed plekje mij zoo waard,
Hoe wèl mijn snoeren vielen
Ginds bij mijn hof en haard,
Ik mag toch ook belijden
Dat ik u stil betreur,
En dat mijn hart bij tijden
Hijgt naar uw rozengeur!

Ik zoek u telkens weder
Dan, met een traan, een lach,
Gedenke ik lang en teeder
Den schoonen levensdag,
Dien ’k leefde in deze gaarde,
Beminnend en bemind,
Bij al mijn liefste’ op aarde
En, – God, uw dankbaar kind!

Dan fluistren de avondwinden
Mij zangen van weleer,
’k Hoor namen van mijn vrinden.
’k Zie al mijn jonkheid weer;
Dan klaag ik aan mijn duinen
Mijn opgegaarde smart,
En ’t lied uit de eikekruinen
Stort balsem in mijn hart.

En ware ik Heer in ’t leven,
Neen, neen, ik scheidde niet;
’k Bleef nestlen in dees dreven
En zong u lied op lied.
Ik leefde van mijn droomen
En nederig fortuin,
In schaûw van de eikeboomen,
Ginds aan den voet van ’t duin.

[ 184 ]
En niemand zou daar vragen:
Hoe welkte uw .........
Een bloem van korte dagen –
Nog vóór het zomertij?
Neen, ’t hart is vol verhalen,
Vol zangen mijn gemoed –
Maar ’k dierf de lucht der dalen,
Die ’t lied ontluiken doet!

 Bloemendaal 1854.