De Génestet/Uit mijn dagboek

Uit Wikisource
Idealen De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

Uit mijn dagboek

Levenslust
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.
[ 87 ]
 

UIT MIJN DAGBOEK



Daar zijn in ’t leven van die vriendelijke dagen,
  Die ons de koude borst verwarmen door hun gloed,
  Den hemel brengen in het zoekende gemoed,
Die allen twijfel, alle donkerheid verjagen,
[ 88 ]  Die ons verjongen, ons vervoeren van genot,
Den sluimerenden droom des harten doen ontwaken,
  Ons nader voeren tot geloof en hope en God,
    En bijna weer tot kindren maken;

  Wanneer geen wanklank in ons hart dringt of ons huis,
Ons oog alleenig rust op troostende aangezichten,
Als heldre blikken ons in de eenzaamheid verlichten,
  Als ’t kind de woning vult met feestelijk gedruis;
Als we in de buitenlucht eens zuiver ademhalen,
  En wandelen in geur en kleur, in lucht en lied;
    Als we in de zoete scheemring dwalen,
En de armen strekken naar een beeld, dat niemand ziet!

O buiten, buiten gaat mijn hart zoo heerlijk open
  En geurt en bloeit en zingt met bloemenhof en woud:
  Ik ben gelukkig als een kind en dwaas en stout,
Ik durf weer veilig van het leven alles hopen!
  Het morgenkoeltje waait mijn opgeruimden geest
Zoo vroolijk wakker met de bloemen in de dalen!
  Mij kwelt een kwaal, die slechts van rozengeur geneest,
Een heimwee naar de lucht en zuivre zonnestralen!

  O buiten ken ik van die dagen, die zoo zacht
Voorbij mijn dankend oog en koeler voorhoofd zweven,
Als stemmen uit dien oord, waar onze dooden leven,
  Die om ons fluisteren in het heilig uur der nacht,
Dat ik geen wrevel in mijn hart meer kan bewaren,
  Dat ik mijn vijand – vriend en broeder noemen zou;
Dat ieder blaadje ruischt, als de Evangelieblaêren
    Van Gods belofte en liefde-trouw!

Daar gaat mijn eenzaam pad langs zegenruischend koren,
  Muziek stijgt uit het dal, muziek van golvend graan:
  De koeltjes keuvlen en de vogelkoren slaan ....
’t Gegons der wereld is verbannen uit mijn ooren.
  Daar rust ik op het mos, het bruidsbed der natuur,
Aan mijner heuvlen voet zoo zalig en tevreden,
    Als in het vleiend avonduur
Een jonge bruigom aan den voet der aangebeden’!

[ 89 ]
  Ik zwerf door ’t woud, gelijk een sombre kluizenaar,
En – als ’t mij soms verveelt al zwijgend rond te dwalen –
Dan, of een zoete hoop mijn klanken mocht herhalen,
  Noem ik een dierbren naam, op mijn verliefde snaar;
Of wel, ik troost mij met mijn liefeljk verleden,
  Die bleeke schoone, die ons altijd volgt en mint,
Die mij herinnert al mijn moeders teederheden,
  En menig dierbre smart en jonggestorven kind 1

Ik voel mij veilig in den lommer mijner linden,
  Als in een tempel Gods ; ’t is of mijn rustloos hoofd
  Eerbiediger zich buigt, mijn ziele meer gelooft ....
’k Zou graag op ’t eenzaam mos een rustig sterfbed vinden!
  Ik schep daar levenslust, en kalme stervensmoed
Daalt neder in mijn borst; met zonde en smart beladen,
  Vlucht ik naar buiten en – voor mijn verdoolden voet
Strooit God zijn woord, zijn troost, in bloemen op mijn paden!

  Dan rust mijn blik zoo kalm op ’t leven, dat ik min,
Als op de kleuren, op het landschap voor mijn oogen,
En – moedig, als ’t geloof staart in de hemelbogen,
  Staar ik de toekomst van mijn jeugdig leven in.
En aan den avond van die dagen rijst mijn bede
  Tot Hem, die iets van ’t zoet der heem’len mij vertrouwt;
„Hetzij ik leef! Hetzij ik sterf, – ik ga in vrede,
    Ik heb Uw zaligheid aanschouwd!”

 Juli 1849.