Naar inhoud springen

Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/29

Uit Wikisource
XXVIII.
Harz
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

XXIX. Aan de Schildau-Köthe

XXX.
Lauthenthal
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 183 ]
 

ХІХ.

Aan de Schildau-Köthe.


 

Hoe je er komt, van "Der Grüne Jäger" uit, dat is in drie woorden te zeggen, maar in geen duizend te beschrijven. We staan voor een voetpad, dat achter in den tuin begint en: "Immer gerade aus," zegt der Herr Hotelier, "Auf wiedersehn!"

Immer gerade aus, waarmee hij bedoelde: je kunt niet missen; en in zoo ver had de goede man gelijk, maar nooit van mijn leven heb ik iets zoo ontoepasselijks gehoord als dat "Immer gerade aus" op onzen eersten dagmarsch in den Harz. Behalve de eerste honderd meter zijn er op het heele pad geen tweede te vinden, waar je gerade aus kunt loopen, noch in horizontale, noch in verticale beteekenis. Slingert het pad niet, dan stijgt het geweldig; meestal doet het allebei te gelijk, en dat kan niet anders, het moet wel; want het blijft Fräulein Schildau die er een eigen wil op nahoudt en heel wispelturig is, als een trouwe vrijer ter zijde op haar huppeling door de bergen.

Eenzaam is het verrukkelijk wegje in 't begin heelemaal niet; de gasten uit het hôtel liggen er in groepjes langs te lezen of te luieren; in de diepte links op 't weiland spelen ze tennis, en rechts op de steile hoogte onder de hooge boomen plukken kinderen en kindermeisjes bloemen of zoeken [ 184 ]aardbeziën, frambozen еп boschbessen. Verderop, waar de bergwand bijna loodrecht oprijst, is de streek evenmin verlaten, zoodat je niet begrijpt hoe de sparren er staande blijven, en de linkervoet op moet passen dat hij bij den rechter blijft, en niet afglijdt in de diepe kloof, waar de Schildau schuimt, Daar ontmoeten we zoo nu en dan een vroegen wandelaar, die een praatje op prijs stelt, of een houthakker, die drievierden van zijn bovenkleeren aan een bergstok over den schouder heeft hangen, en, die zich, om ons te laten passeeren, beleefd eclipseert tegen de groene rots.

't Is daar anders heelemaal geen wildernis. Voor ouden van dagen of hen die niet best ter been zijn en toch mooie natuur genieten willen, heeft de Harzclub gezorgd door meer effen zijpaden, als ravijnen in den bergwand gehakt; ook door rustbanken op plaatsen, waar pad en beek bijna op gelijke hoogte loopen en het dal de ruimte er voor vrijlaat.

Maar ook de Schildau zelf is terwille van de gasten niet geheel vrij gelaten. De geheele "Forellen-steg" schijnt zoo wat in dienst van het Kurhôtel gesteld te zijn; al is het pad ook van den grooten weg te bereiken en de toegang niet verboden.

Door ruwe en niet leelijke kunstdammen van boomen en rotssteenen, wordt de stroom hier en daar gestuwd; dan ontstaat er een watervalletje, en boven den stuw een verbreeding, waar de beek een stroomende vijver wordt, om zoo te zeggen; daar kringelt het alleen een weinigje, en vormen zich draaikolkjes als in een schutsluis. Het water is er doorzichtig als kristal en op de witte kiezelsteenen, die den bodem dekken, teekenen zich slanke vischvormen af. Dat zijn forellen. Waar de zon door de boomkronen heen een enkel streepje licht kan leggen op 't donkere water, flikkeren zoo nu en dan de [ 185 ]zilveren lijfjes. Eventjes laat een groote forel duidelijk zijn roodbestippelde flanken zien, hij heeft een motje gesnapt, dat van een overhangenden eiketak in 't water was gevallen.


Aan de Schildau-Köthe

 

Waar zoo'n kom in 't dal het naderen tot de oevers mogelijk maakt, is het heerlijk rusten aan het nog altijd snelvlietende water. 't Is daar één groot bosch van bloeiend springzaad, dat zoo zeldzaam wordt in ons land. Hier is nog geen nood van uitsterven. En bloeien, dat het groote springzaad hier doet! Met bijzonder groote bloemen nog wel, veel breeder en wijder open dan bij ons en met een heel sterksprekend honingmerk; zoo heb ik ze in ons land nog nooit gezien. Sommige planten dragen in waarheid meer bloem dan blad, enkele zoo zeer zelfs, dat niet eens meer elke bloem gelegenheid heeft, onder een blad weg te schuilen.

[ 186 ]Dat is trouwens hier in de vochtige koelte, waar het zonlicht haast niet doordringt niet zoo noodig. Het is deze merkwaardige planten aan te zien, dat ze in korten tijd zijn opgeschoten; ze groeien hier net als overal in den Harz en Thüringen, op de uiterwaarden van de bergbeken, om 't zoo eens uit te drukken. Eerst als de vlakke plaatsen aan de oevers in den zomer droograken, ontkiemen de zaden tusschen de groote bodemsteenen. Dan schiet onze gele springbalsemien verbazend snel de hoogte in; daarbij groeit hij wel eens uit zijn kracht en kan nauwelijks op de been blijven. Toch valt de stengel niet tegen den grond; dat heeft de plant te danken aan het zeldzame vermogen van den stengel, om op verschillende hoogten boven den grond wortels te doen ontstaan. Die groeien met een boog naar onder en dringen tusschen de steenen door in den grond; deze stevige groene wortels doen dienst als stutten of pilaren. Waar zulke gesteunde springzaden vrij staan, lijkt het of de planten op stelten zijn gezet, en dat is ook werkelijk zoo. Al rijst onverwachts in den zomer of vroeg in den herfst het water een voet, dan nog wordt onze plant op stelten niet meegesleurd, het water vloeit er onderdoor. En ze blijft bloeien tot in October toe.

Ook groeit op zulk een open plek in de kloof bijzonder welig het heksenkruid; die mooie vreemde plant, met zijn fijne witte bloemen en zijn bladeren als een fuchsia, waar 't Haagsche Bosch vol van staat. Ik heb ergens gelezen, ik weet niet meer waar, dat met dit heksenkruid de plant bedoeld is, die Ulysses redde uit de macht van Circe, de heks, en daarom in de botanie Circaea genoemd wordt.

Hier aan de Schildau staan drie soorten van heksenkruid bijeen; het Parijsche heksenkruid, het eenige dat bij ons inheemsch [ 187 ]is, blijft er in de minderheid; maar dat interesseert alleen de plantenkenners.

Wat ieder wandelaar, die oog heeft voor natuurschoon daar aan die Forellensteg wel moet treffen, dat is de macht van allerlei varens; groote, als heesters en sierlijke kleine een voet hoog, afzonderlijk of in groepjes opstekend uit elk spleetje in de rotsen, overal waar maar een kluitje humus zich heeft kunnen verzamelen. De geheele rotswand, gelaagde lei en kalksteen, brokkelig en kleiig waar 't verweeringsproces al ver is gevorderd, is overtogen met een helder groen waas; dit ontstaat door een soort varen, die een handbreed boven het lichtgele korstmos schijnen te zweven. Alleen waar water uit de steenen opwelt, en, half vloeiend, half droppelend naar beneden komt en 't pad doorweekt, is de steenmassa met een bleek kantfijn bladmos bekleed, hier en daar geteekend met donkere eilandachtige plekken. Daarin weer ronde, kleine blaadjes, plat op en over elkaar gelegd, als de loovers op 't paillaskleed, en midden in de donkere vlekjes licht het goudgeel op: de bloempjes en vruchtdragende blaadjes van 't goudveil. Hooger op de steile sparrenhelling, waarvan het eind niet te zien is, blinkend roode lichtpunten; dat zijn vingerhoedskruiden en helderroode wilde geraniums met groote bloemen. Haast elke donkere schubbige sparrevoet is bezet met groote kleurige zwammen; vuurrood, of wit, citroengeel en groen, donker violet en licht lila, goudbrons en amathist zijn de bolronde of platte zwamhoeden; helder oranje, rood en zalmkleur wordt er tusschen gespikkeld door een vreemde zwamsoort, die meer heeft van stukjes koraal, zoo uit de zee opgevischt, als van een gewonen paddestoel.

Dat alles, de vlakte beneden en de steilte aan de andere zijde, is zoo mooi van tint, dat de aandacht nu rechts dan [ 188 ]links wordt geboeid en wij, als op een tentoonstelling, moe worden van het kijken alleen. Daarom: recht vooruit zien en een poosje doorzetten.

Aan beide zijden wijken al heel gauw de bergen, het pad verlaat eindelijk de beek en gaat over den rechter heuvel steil omhoog onder de beuken en eiken door, dan daalt het weer hals over kop in een ander nauw dal van een der zijstroompjes van de Schildau, dat al evenveel haast heeft om neer te vallen in de vlakke kom aan den bergvoet. Daar in de diepte ligt het Försterhaus aan de Köthe, waar wat verfrisschends en versterkends te krijgen is. 't Is nu intusschen middag geworden; de Förster in groene uniform, auerhahnveeren op den slappen hoed, geweer op schouder, komt net thuis van de morgenronde. eekhoorn Even zetten wij ons neer om van het heerlijk gezicht op de kleine vlakte tusschen de bergen te genieten. 't Lijkt wel een delta daar beneden, zooveel wegen kiezen de beekjes om er door te sukkelen; sommige zijn droog en steenig, oude verlaten beddingen; andere verbergen hun water onder varens en mossen.

Langs de oevers ziet het weer geel van springzaad en bont van zwammen. Een eekhoorntje gaat tegenover ons op zijn hurken zitten bij een geelbruine paddestoel, hij buigt hem kalmpjes tusschen de voorpooten naar zich toe en begint zijn twaalf uurtje. Wat wij meteen zullen nadoen.