Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/35

Uit Wikisource
XXXIV.
Orchideeënjacht
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

XXXV. Zomerochtend in 't Geuldal

XXXVI.
Jonge herten I.
Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 221 ]
 

XXXV.

Zomerochtend in 't Geuldal.


 

Rechts, tegen de dakgoot over het venster van mijn slaapkamertje wonen donkerblauwe zwaluwen met roode keeltjes; en links, over 't andere, spelen op de roode pannen een zestal half wit half zwarte zwaluwen. Beide worden wakker lang voor het helder dag is, de roodkeeltjes beginnen zoowat tegen twee uur het schemerlied te zingen; eerst gaat er een zitten ор den rand van de zinken geul, die voor dakgoot dient; hij trekt zijn kopje omlaag tusschen de schouders, klemt zijn wit satijnen voetjes stevig op den rand, en zoo, recht overeind zittend, zoodat ik vlak tegen het hagelwitte borstje kijk, begint het nachtelijk concert. Een oogenblikje later komt zijn vrouwtje hem gezelschap houden, dadelijk gevolgd door de vier jongelui.

Papa blijft kalmpjes doorzingen, terwijl de familie gaat toilet maken; alle veertjes gaan door den bek en worden stuk voor stuk netjes gelegd. Nu en dan strekken ze gaperig poot en vlerken, een voor een, ver en stijf achteruit; maar het vroolijk kwitseren en ratelen van vader montert ze op, en van tijd tot tijd laat er een kleintje, dat al klaar is, of meent te zijn, zich even van den gootrand in de leege diepte glijden; met een mooien, snellen zwaai gooit het zich weer omhoog naast de broertjes en zusjes.

Iets minder matineus zijn de witte huis-zwaluwen aan den overkant. [ 222 ]Dat huishouden is vrij wat rumoeriger en heel wat minder muzikaal. 't Is daar onder het kleeden een kijven en schelden zonder eind. De roodkeeltjes kunnen het niet langer aanhooren, en onder een jubeltrillen van het mannetje dartelen alle omlaag, of ze op de binnenplaats zouden neervallen, zwaaien weerop over 't dak heen, slingeren het tuintje over, en dan verder naar de rivier, voor 't ontbijt.

De witrugjes zijn tegen half drie wat gekalmeerd en zitten nu tamelijk rustig op één rij mij aan te kijken; ze kibbelen nog wel tegen elkaar en duwen om de beste plaats; maar 't is niet meer zoo'n gemeen gekrijsch als bij 't wakker worden. Stellig zijn de eerste mugjes in de dorpstraat nog niet in de weer. Waar zouden ze anders op wachten?

Ik ben al kant en klaar, en zij zitten nog op den dakrand te drentelen en te turen naar heel kleine rose wolkjes, die voor de bleeke sterren door de blauw-grijze lucht drijven.

Eerst als ik links af door het ravijn afdaal naar de rivier, slaan ze zich op de vleugels, en volgen mij nieuwsgierig een eind ver, dan keeren ze terug naar hun eigen speel- en jachtterrein: de dorpsstraat en de zuider-heuvelhelling tusschen de pereboomen.

In den hollen weg is het nog bijna donker; de bramen hangen hoog boven mijn hoofd en teekenen hun herhaling van vijf mooie zwarte blaadjes scherplijnig af op de smalle lichte luchtstreep; tegen de boomstammen, over klimop en hopranken heen, ligt als een sprei van fijne stof en weelderige teekening, de witte clematis, met zijn duizend oranjebloesems, nog even sterk geurend als in den avond en nog omzweefd door kleine bruine nachtvlinders. Een vleermuis glijdt en duikelt onhoorbaar over de bloemen en tusschen de ranken door, en twee uilen, die op den grooten dooden hazelaar [ 223 ]zitten, blazen mij tegen als ik nader; hun hol weet ik wel, het is ver weg in een gat op de steile helling van een kalen uitgegraven kalkberg.

Al witter wordt de lucht; kleine roode vlammetjes flikkeren er in op, hier en daar, zoo eventjes, en verdwijnen dadelijk weer. Nog maar enkele sterren kan ik onderscheiden; de Poolster al niet meer, maar de Groote Beer zegt toch nog zoo ongeveer, waar straks de zon te zien zal komen.

Nu kom ik uit het ravijn langs het stijgend vuursteenpad [ 224 ]op eens op 't groote korenveld; dat daalt langzaam af naar de diepgelegen weilanden: de vlakke oevers van het riviertje. De heuvelrij die in 't oosten het dal besluit, is vol donker bosch; hooge eiken, beuken en sparren met laag hout er voor: hazelaars en kornoeljes.

Maar alleen het bovenste deel van de oosterhelling is te zien, het onderstuk, tweederden minstens, is er recht afgesneden; dat is weg, onzichtbaar als lucht; en heel vreemd steken uit dat witte niets koepels en spitsen op; nevelig, donker en wazig, torens en kerken van een verzonken stad. Toppen zijn het van boomen uit het dal en van het laagste deel der helling: populieren, wilgen en elzen; ze drijven zacht bewegend, halve bollen en pluimen van zwarte damp, op een groot breed en effen water.

Nu zijn alle sterren uit; de lucht wordt groen in 't westen; geel, rossig geel in 't oosten, met een koperrooden band tegen 't noorden. De tarwe is bruin, strak en stijf staan de halmen, millioenen lansen; het roggeveld, half gemaaid, wordt wit, spierwit, en de garven gaan als spoken heen en weer; een nevel zweeft er door en geeft beweging. Door de gerst waait een zwakke adem en de wirwar-gekruiste aren ruischen zacht; dat is het eenig geluid in 't korenveld, tot op eens, dicht bij mij een kwartel heftig slaat: kwik-me-dit, vier, vijfmaal achtereen.

Dat is réveille voor de vogels; van alle zijden roept en fluit het uit de boomen. Eerst zacht, als in den droom, dan zwelt het aan, en geelgors, roodborst, specht en zwaluw, vink en musch en wielewaal, alles tjilpt en piept, fluit en zingt en slaat dooreen, dat de ooren toeten.

Nu wordt het helder dag en heel duidelijk is het nu, waardoor de onderhelft der hooge heuvels onzichtbaar is. Er golft een dampstroom door het dal boven de Geul; de zachte [ 225 ]zuide-wind, die de rijpende gerst doet ruischen en de haverpluimen ritselen, drijft snel de damp in golven voort naar 't noorden. Waar het dal iets nauwer wordt, daar stijgt ze op en stroomt tot over de toppen van boomen en heuvels heen.

Nog is de zon onzichtbaar; bloedig rood, gestreept met geel en paars is het zadel in de heuvelkam, waar ze zal verschijnen. De hooge heuvels in 't westen zijn zwarte kegels met witte koppen en de kruinen van berken en populieren staan blinkend geel en wit op hun zwarte stammen.

Hooger en hooger rekt een rosse rooklaag in het noordoosten zich op in de blauwwitte lucht en steeds hooger stijgen de dampen uit de smalle rivierbedding; ze drijven als verscheurde sluiers naar 't noorden en rekken en kringelen weg in gras en struiken, blijven hangen in de ruigten, vastgehaakt aan de stekelpunten van bramen, sleedoorns en rozen.

Alleen de rustelooze geelgors zingt nog, anders is het doodstil in bosch en veld; de nachtwind ook gaat schuil en de nevels zinken en stijgen, maar golven niet meer voort; het worden doorzichtige dampen.

Zoo innig mooi en stil is 't nu, dat ik droomen ga en zachtkens dal en heuvels voel wentelen naar 't oosten; rustig, kalm en verlangend beidt alles dat mijn oog bereikt, zijn beurt, om te keeren in 't blinkend licht der zon, die daar ginds onder 't noordoosten stil staat te wachten. Nu zal 't komen! Nog één minuut, een kleine wenteling nog, daar valt het dal op eens geheel en al in 't volle licht: zooals een snel ontstoken helle vlam plots een schemerdonkere zaal verlicht, zoo kleurt opeens de roode stralenlooze vuurbal berg en dal, dorp en toren, koren en weiden, bosch en water met groen en geel en rood en blauw en zilver, dat het flikkert en flonkert. 't Is één oogenblik gejuich van kleuren, [ 226 ]één felle, schelle jubelkreet van eindelijk licht, de blijdschap van een angstig kind, dat moeder weerziet en zich in haar armen werpt. Een korte vreugde evenwel. Steeds daalt de heuvel verder neer, duikt onder den grooten vuurbal door. Nu straalt de zon en is geen bal of schijf meer, maar een diepe, diepe reuzenoven zonder grenzen, zonder lichaam, waaruit heete verblindend witte vlammen schieten.

De kleuren van de aarde worden flets, de nevel trekt omhoog door alles heen, door bosschen, weiden, korenvelden en hult alles in een blauwig gazen sluier, en 't oog vindt geen diepte meer.

Nu krast het ravenpaar; roeken, bijen, duiven en musschen ontwaken, koeien loeien, hanen kraaien; bladstil staan de popels; het wordt weer een snikheete dag. Een dag om te verdroomen in 't groote bosch en te snakken naar den mooien koelen avond.