Flora- en faunawet/Hoofdstuk VII

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
   Wet van 25 mei 1998, houdende regels ter bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten   
Hoofdstuk I Algemene bepalingen
Hoofdstuk II Aanwijzing van beschermde soorten
Hoofdstuk III Algemene verbodsbepalingen
Hoofdstuk IV Beschermde leefomgeving
Hoofdstuk V Bijzondere bepalingen
Hoofdstuk VI Het faunafonds
Hoofdstuk VII Overige bepalingen
Hoofdstuk VIII Toezicht, straf- en dwangbepalingen
Hoofdstuk IX Overgangs- en slotbepalingen

Hoofdstuk VII. Overige bepalingen[bewerken]

Artikel 101[bewerken]

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan ter uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze wet medewerking worden gevorderd van het bestuur van een productschap of een bedrijfschap.
2. Indien de van het bestuur van een productschap of een bedrijfschap gevorderde medewerking bestaat uit het stellen van nadere regels bij verordening, behoeft zodanige verordening de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 102[bewerken]

1. Onze Minister kan door hem erkende rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties belasten met de taak overeenkomstig door hem gestelde regels ringen of merktekens uit te reiken ten behoeve van het onder zich hebben van jachtvogels of van beschermde inheemse diersoorten.
2. Een organisatie als bedoeld in het eerste lid, kan voor het verstrekken van ringen of merktekens een vergoeding van kosten vragen waarvan de hoogte door Onze Minister wordt vastgesteld.

Artikel 103[bewerken]

Een krachtens de artikelen 15, 30, tweede lid, 37, derde lid, 48, 49, 50, tweede lid, 65, eerste lid, 68, eerste lid, onderdeel e, 72, eerste lid, 75, eerste en zesde lid, onderdeel c, vast te stellen algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.