Flora (Witte 1868)/26
← 25 | Flora: Afbeeldingen en beschrijvingen van boomen, heesters, éénjarige planten, enz., voorkomende in de Nederlandsche tuinen door Heinrich Witte
26. Alstroemeria aurantiaca |
27 → |
ALSTROEMERIA AURANTIACADon.
Nat. familie:
AMARYLLIDEÆ.
Klasse en Orde van LINNÆUS:
HEXANDRIA MONOGYNIA (Zesmannige-Eenwijvige)[1].
Het verschijnsel is verre van zeldzaam in de plantenkultuur dat men zich, bij de eerste kennismaking met een gewas, afkomstig uit een land waar de gemiddelde temperatuur hooger is dan bij ons, ten opzigte van de voor zijnen groei noodzakelijke warmte, zeer vergist; en, is dit zelfs tegenwoordig nu en dan nog wel eens het geval, veel algemeener was zulks vroeger, toen men 't vaak voldoende achtte te weten dat de nieuw ontvangene oorspronkelijk digter bij de evennachtslijn thuis behoorde dan wij gelegen zijn, om haar eene plaats in de warme kas aan te wijzen.
Wanneer men dan later zag dat de plant dáár slap en zwak werd, blijkbaar ten gevolge van te groote warmte, dan bragt men haar schoorvoetend naar de koude kas, tot eindelijk een enkele brutaal genoeg was haar eraan te wagen en haar in den vrijen grond te planten, zorg dragende haar 's winters te dekken, en ten laatste, wanneer zij die proef goed doorstond, haar ook dan ongedekt te laten, zoodat de plant nu geheel aan de wisselvalligheden van onze luchtstreek was blootgesteld.
Dat er wel eens eene onder zulk een harde proef bezweek, laat zich hooren, maar er zouden ook voorbeelden genoeg aan te halen, zijn die 't bewijs leverden van het tegendeel; planten, die aan[ 102 ]vankelijk in de warme kas gehouden werden en zich daar, ondanks de beste zorg, slecht ontwikkelden, en die nu, geheel en al als inlandsche behandeld, met de meeste inschikkelijkheid al hare schoonheid in onze tuinen ten toon spreiden; terwijl andere met slechts eene ligte bedekking tegen de winterkoude tevreden zijn, maar, zonder die voorzorg, bezwijken.
Tegenwoordig, zeide ik, is dat minder het geval, en slaagt men er over het geheel veel beter in om reeds van den aanvang af te bepalen in hoeverre eene nieuw ingevoerde plant tegen ons klimaat bestand zal zijn of niet, tenzij zij het allereerst toevallig in handen valt van iemand die ontbloot is van aardrijkskundige kennis, inzonderheid van die der plantengeographie, eene wetenschap, waarvan de grondslag eerst door Al. von Humboldt gelegd is, en die sedert vlijtige beoefenaars vond, waardoor veel wat vroeger duister scheen verklaarbaar geworden is.
De oorzaak daarvan ligt alleen hierin, dat men vergat te bedenken dat er in het land vanwaar de plant gezonden was, en waar de temperatuur doorgaans aanzienlijk hooger is dan in Midden-Europa, ook hooge bergen liggen; dat die bergen, naarmate men ze hooger beklimt, een aanzienlijk verschil in temperatuur opleveren, zóó zelfs dat men dáár, waar aan den voet Palmen en Bananen te huis behooren, op eene hoogte van 8 à 9000 voet zich omgeven ziet van boomen en planten, die eigenlijk het gematigde Europa tot vaderland hebben, en eindelijk, altijd hooger, de koude ook zelfs dáár zoo fel wordt, dat de sneeuw er evenmin ontdooit als op de toppen der Alpen in Zwitserland. Vervolgens dat zij, die de planten afzonden, het overbodig rekenden er de opmerking bij te voegen dat zij groeiden op eene hoogte van weinige of op eene hoogte van vele duizenden voeten boven het zeevlak, aan de zuidelijke of aan de noordelijke helling van 't gebergte, enz.
Nu is er zeker wel geene groote mate van geleerdheid toe noodig om te begrijpen dat zulks noodzakelijk eenig verschil in de behandeling van zulke planten met zich brengt, en dat onwetendheid in dit opzigt onvermijdelijk nu en dan tot ongunstige resultaten leiden moest, zoolang tot men door ondervinding geleerd had.
Tegenwoordig gaat dat geheel anders toe. De meeste planten, die thans als nieuwelingen in de Europesche kweekerijen ingevoerd worden, zijn verzameld en overgezonden door mannen, die, met genoegzame kennis toegerust, en de planten op hare oorspronkelijke groeiplaatsen ingezameld hebbende, niet in gebreke blijven om te vermelden onder welke conditiën, en vooral op welke hoogten zij die aantroffen.
't Spreekt als van zelf dat dit dan tegelijk den ervaren kweeker op den weg brengt hoe die plant te behandelen; immers uit dit verschil in groeiplaatsen volgt dat sommige planten, hoewel oorspronkelijk tusschen of nabij de keerkringen thuis behoorende, toch zeer goed onze zomertemperatuur verdragen kunnen, niet alleen, maar somtijds zelf hard genoeg zijn om ook van de winterkoude niets te lijden te hebben.—
Houden we ons thans bezig met de plant van welker bloemen de nevenstaande plaat eene zeer getrouwe voorstelling geeft.
Het geslacht Alstroemeria, door Linnæus aldus genoemd naar den Gothenburgschen "Kanzleirath" Claus Alstroemer, van wien hij de eerste hem bekend gewordene soort zou ontvangen [ 103 ]hebben, behoort in Zuid- Amerika, en wel inzonderheid in het Westelijk gedeelte, n.l. op de Andes van Peru en Chili te huis. Het is zeer rijk aan soorten, waarvan er enkele met windende stengels, die door de kruidkundigen tot een afzonderlijk geslacht (Bomarea) vereenigd werden, waarmede wij ons echter thans niet verder hebben bezig te houden, wijl geene daarvan voor den open grond geschikt is.
De eerste in de tuinen bekend gewordene soort is de A. peregrina, in 1753 uit Peru in den tuin te Kew, nabij Londen, ingevoerd en afgebeeld in Curtis's Botanical Magazine vol. IV tab. 139. Deze, die aanvankelijk wel is waar ten onregte als eene warmekas-plant beschouwd werd, is toch niet ten volle tegen ons klimaat bestand, en zoo was het ook met eenige later ingevoerde. Dit had dan ook het niet onnatuurlijk gevolg dat men alle Alstroemeria's, daar ze van genoegzaam gelijken oorsprong zijn, als potgewassen beschouwde; later echter bleek dat er enkele—al zijn het er dan ook maar enkele—onder zijn, die zich op verre na zoo gevoelig niet toonen als men aanvankelijk dacht.
Dit is b.v. het geval met A. psittacina, A. brasiliensis en met de hier afgebeelde A. aurantiaca, terwijl 't niet onmogelijk is dat er nog meer zijn, waarvan zulks echter voor 't oogenblik nog niet bekend is. Andere kunnen zeer goed gedurende den zomer in hare potten buiten verblijven en bloeijen dan prachtig.
Alle zonder onderscheid kenmerken zich door hare fraaije bloemen, uit zes gestippelde of gevlekte bloembladeren bestaande, kennelijk drie buitenste en drie binnenste, zoodat men hier werkelijk twee serieën heeft, die men bij andere bloemen als kelk en bloemkroon onderscheidt.
Daar echter deze bloemdeelen bij meest alle planten, die tot de groote afdeeling der Eénzaadlobbige of Monocotyledonen behooren, maar zeer weinig, somtijds zelfs in 't geheel niet in vorm en kleur verschillen, worden die als één krans beschouwd, die dan noch kelk noch bloemkroon, maar een bloemdek heet.
Dit is dan ook het geval bij alle Lelieachtige gewassen of Liliaceën, waarmede de Amaryllideën, tot welke familie de Alstroemeria's behooren, oppervlakkig veel overeenkomst hebben. Men behoeft echter niet lang te zoeken om tusschen deze beide familiën een zeer kenmerkend verschil te vinden, wanneer men slechts let op het vruchtbeginsel. In de bloem eener Lelie b.v., of eener Tulp, enz. treft men, even als bij de Amaryllideën, binnen het bloemdek zes meeldraden en één stamper aan, maar, terwijl bij de Lelie en de Tulp het vruchtbeginsel in de bloem en op den bodem daarvan te vinden is, zoekt men het bij de Amaryllideën en zoo dus ook bij Alstroemeria, dáár te vergeefs. Het bevindt zich namelijk onder de bloem.
Dit karakter, waarop ik trouwens reeds vroeger wees, is voor bepaalde plantenfamiliën zeer standvastig, en, hoewel het eene aangelegenheid schijnt te zijn van zuiver kruidkundigen aard en waarmede dus de liefhebber niet te maken heeft, is het voor hem, die althans eenig begrip wenscht te hebben van de natuurlijke verwantschap bij de planten, en de daarop gebouwde classificatie, en die misschien niet begreep waarom planten met bloemen die toch zooveel gelijkenis met elkander hebben als de beide hier besprokene familiën, niet liever tot één groep vereenigd werden, niet zonder eenig belang.
[ 104 ]Na op dit zeer duidelijke karakter gewezen te hebben, kan ik de overige voorbijgaan.
De Alstroemeria aurantiaca is vermoedelijk omstreeks het jaar 1830, uit Chili in Engeland ingevoerd en wordt oorspronkelijk gevonden op het eiland Chiloe, op 44° Z.Br. gelegen. Het kan derhalve geen verwondering baren dat deze plant onze winterkoude verdraagt, wanneer men bedenkt dat die ligging overeenkomt b.v. met het Noordelijke gedeelte van Italië, zoodat de hoogte waarop zij daar op 't gebergte voorkomt dus niet zoo aanzienlijk behoeft te zijn of men verkrijgt reeds een aan het onze overeenkomstig klimaat.
De Heer van Houtte, die de A. aurantiaca zelfs bij het honderd aanbiedt, voegt er in zijn Catalogus bij: "tout à fait rustique." Ik acht het evenwel een weinigje gevaarlijk om dit hem zonder eenige reserve na te zeggen. Zooveel is zeker, dat deze planten onder eene ligte bedekking zeer goed blijven, en dit vermindert hare waarde niets en voor niemand, daar overal in 't najaar een weinigje blad bij de hand is, om dat er op te werpen.
Eene minder fraaije verscheidenheid hiervan is door Hooker afgebeeld in het Botanical Magazine vol. LXI. tab. 3350, en wel onder den naam A. aurea, die als synoniem met den hier opgegevenen moet beschouwd worden. Ook Lindley gaf eene afbeelding dezer soort in het Botanical Register tab. 1843, welke meer met de onze overeenkomt.
Dat ze voor veel verscheidenheid—'t zij men hier van in de natuur, op de Andes van Chili, ontstane of in de Europesche tuinen door kunstmatige bevruchting gewonnen variëteiten te denken hebbe—vatbaar is, blijkt o. a. uit de door van Houtte in zijn Flore des serres et des jardins de l'Europe vol. XVI. p. 63 gegeven plaat, waarop een aantal verscheidenheden in de levendigste kleuren zijn afgebeeld, en waaruit tevens blijkt dat deze sierlijk bloeijende planten in alle opzigten waard zijn meer bij de liefhebbers bekend en dus beter gewaardeerd te worden dan werkelijk het geval is.
Moeite vereischen ze in geenen deele, terwijl ook de prijs ervan niemand behoeft af te schrikken.
Ze beminnen een lossen, d.i. min of meer zandigen, maar daarbij voedzamen grond, en laten zich zoowel door verdeeling der wortels als door zaden, die men in ligte aarde, onder glas, liefst spoedig na de inoogsting, zaait, zeer gemakkelijk vermenigvuldigen. Ze bloeijen in Julij en Augustus, en sterven na den bloei spoedig af, wanneer het tevens de tijd is om ze des verkiezende te verplanten en te vermenigvuldigen.