Naar inhoud springen

Flora (Witte 1868)/72

Uit Wikisource
[ Pl 72 ]
 

Pl. 72: HIBISCUS SYRIACUS Linn.

 
[ 285 ]
 

HIBISCUS SYRIACUSLinn.

Nat. familie:

MALVACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

MONADELPHIA POLYANDRIA (Eénbroederige-Veelmannige)[1].

 

 

Wanneer wij tegen het midden van September een blik werpen op de boomen en heesters, op de planten in 't algemeen, dan blijkt ons maar al te duidelijk dat de zomer zijn einde nadert. Niet alleen toch dat de dagen reeds aanzienlijk korter zijn geworden, en dat de lucht, vooral wanneer, wat hier veelal 't geval is, de tweede helft van den zomer wat veel regen aanvoerde, sterk met waterdamp bezwangerd is, en bij helder weder dat eigenaardige waas vertoont, aan 't welk alleen men de vordering van het jaargetijde herkennen zou, en dat op alles een tint werpt, waaraan reeds zoo menig dichter en schilder eene gelukkige inspiratie te danken heeft; maar ook het groen der bladeren verraadt ons dat de zomer over den middelbaren leeftijd heen is, en de enkele gele en bruine bladeren, die hier en daar zoo schilderachtig tusschen het nu donkere groen zigtbaar zijn, ze gelijken des enkele grijze haren, hier en daar tusschen de donkere uitkomend, op het hoofd van den overigen nog stevigen en levenslustigen zestiger.

Is 't niet of de natuur juist door die gele, roode en bruine bladeren, die talrijker worden naarmate de bloemen verminderen, ons zoolang mogelijk eenige vergoeding wil geven, ten einde het landschap niet te plotseling van zijn tooi beroofd worde; alsof ze het plantenrijk met de eigenschap begiftigde om die kleurenmengeling, zoo aangenaam voor 't oog, zoo weldadig voor ons gemoed, tot op het uiterste oogenblik vol te houden, door in de bladeren de nuanceering voort te zetten, die dan in de bloemen trapsgewijs afneemt?

[ 286 ]Immers de eigenlijke bloeitijd is voorbij. Zoo kwistig als Flora hare gaven voor ons ten toon spreidt in de drie zomermaanden, zoo karig wordt ze in dezen tijd. Maar toch ontneemt ze ons hare gaven niet plotseling, en zijn er enkele planten die, terwijl de andere haar toppunt van schoonheid bereikt hadden, in stilte en schier onopgemerkt hare krachten verzamelden, ten einde haar schoon eerst dan te ontplooijen, als vele, door inspanning uitgeput, reeds blijk geven van naar rust te verlangen, en de meeste, welker bloemen reeds lang verwelkten, al hare nog overige krachten noodig hebben voor het rijpen harer vruchten en zaden.

Zijn de eerste lenteboden ons welkom, wanneer we verlangend uitzien naar het oogenblik dat de natuur uit haar schijnbaren doodslaap ontwaken en, door aan alles om ons heen een jeugdig frisschen tint te geven, ons met nieuwen levenslust bezielen zal, niet minder waarde hechten wij aan die herfstkinderen, die, door hun frisch en fleurig voorkomen, als 't ware bestemd schijnen om het denkbeeld van den langzaam maar zeker naderenden winter zoolang mogelijk uit onzen geest te verbannen. Met hen reikt de zomer ons als 't ware de hand ten afscheid toe, waarmede ze de onze zoolang mogelijk drukt, en in die bloemen zien we haar ietwat weemoedig vriendelijk gelaat, waarvan het "tot wederziens" ons tegenlacht.

Het zoogenoemde Althea-boompje (Hibiscus syriacus) behoort tot deze laatste, en, zelfs al waren zijne bloemen minder schoon, en al leverden ze veel minder verscheidenheid op, toch zou het, ware het ook alleen om de daareven genoemde reden, op onze waardering alle aanspraak hebben.

Maar het is een heester, die, bloeide hij midden in den bloeitijd, toch niet minder in aanmerking zou komen dan thans. Het is in één woord een der fraaiste bloemheesters die wij bezitten.

Het geslacht Hibiscus, waarvan reeds in 1824 door A.P. de Candolle in het eerste deel van zijn Prodromus systematis naturalis 117 soorten beschreven werden, welk getal sedert dien tijd met verscheidene later ontdekte soorten vermeerderd is, is inzonderheid bij de liefhebbers van kasplanten zeer goed bekend. Daar echter de heesterachtige soorten in warmer landen van verschillende werelddeelen thuis behooren, en dat geslacht vooral tusschen de keerkringen rijk vertegenwoordigd is, is er onder die alle slechts ééne enkele soort die voor onze tuinen geschikt te achten is, althans daarin voorkomt. Alle overige gekweekte soorten behooren meerendeels tot de warme, voor een klein gedeelte tot de koude kas. Die ééne is de hier afgebeelde.

De soorten van dit geslacht zijn voor het meerendeel boomen en heesters; maar ook eenige overblijvende en éénjarige soorten behooren daartoe, en onder deze zijn er enkele, die alle aanbeveling voor de tuinen verdienen, en daarin dan ook hier en daar voorkomen.

Onder de overblijvende soorten is zulks b.v. het geval met H. roseus, H. palustris, H. militaris, enz., onder de éénjarige met de meer bekende H. Trionum en H. vesicarius.

Over 't algemeen kan gerustelijk gezegd worden dat álle Hibiscus-soorten zeer fraaije bloemen hebben, gelijk dat geslacht in dit opzigt ook een der fraaiste dezer, door sierlijke bloemen gekenmerkte, familie is.

De naam Hibiscus is alweder afkomstig van Linnæus. Men wil de afleiding van dit woord [ 287 ]daarin zoeken, dat deze—of eene andere—soort weleer door de Egyptenaren aan de Ibis toegewijd was, reden waarom enkele puristen van lateren tijd liever Ibiscus meenen te moeten schrijven.

Wetenschappelijk worden de soorten in eenige rubrieken verdeeld. Eéne daarvan, waartoe de H. syriacus behoort, noemde de Candolle Ketmia, een naam van Syrischen oorsprong, die door enkele schrijvers ook wel als geslachtsnaam gebezigd is, en welke de Franschen, die veelal de laakbare gewoonte hebben om aan uitheemsche gewassen, voor welke dus geene inlandsche namen bekend zijn, eenvoudig een verfranscht-Latijnschen naam te geven, veranderden in Ketmie, dien ze aan alle Hibiscus-soorten geven, onverschillig of ze tot de rubriek Ketmia behooren of niet.

De eenige heesterachtige Hibiscus welke tegen ons klimaat bestand is, de H. syriacus, is, gelijk de naam reeds te kennen geeft, van Syrië afkomstig, en bij onze kweekers, ook bij vele liefhebbers, bekend als het Althea-boompje. Wat tot dezen naam aanleiding gaf is mij niet bekend. De Althæa's toch stellen een geheel ander geslacht dezer zelfde familie daar, waartoe o.a. ook de Stokroos (A. rosea) behoort. Hoe vreemd deze naamverwisseling overigens ook schijnen moge, zoo is ze misschien toch verklaarbaar door de Linnæaansche benaming, daar de Zweedsche kruidkundige aan dezen heester den naam gaf, waardoor de schrijvers der Oudheid de Heemst (Althæa officinalis) onderscheidden.

Het Althea-boompje dan is reeds sinds lang een burger in onze tuinen, aangezien deze soort reeds in 't jaar 1596 uit Syrië in Europa ingevoerd werd, terwijl het om den laten, daarbij zeer langdurigen en rijken bloei steeds in achting bleef.

Het is een heester die te naauwernood twee meter hoogte bereikt, zich sterk vertakt en daardoor een bossig voorkomen heeft, terwijl hij steeds tot nabij den grond digt met bladeren bezet is.

Deze zijn drielobbig, tengevolge van twee inhammen ter weêrszijden; de eindlob is echter veel langer dan de beide zijlobben, loopen naar onder wigvormig toe, en zitten op korte steeltjes.

In de oksels der bovenste bladeren ontwikkelen zich achtereenvolgend de alleenstaande bloemen, terwijl de jonge tak eindelijk door eene topbloem afgesloten wordt.

Wat de zamenstelling van de bloemen der Malvaceën betreft, daaromtrent deelde ik reeds vroeger, over de Malva Alcea handelende (bladz. 246), 't een en ander mede, zoodat ik, daar ze in dit opzigt alle met elkander overeenkomen, thans hierover niet spreken zal. Een enkel woord slechts over de nog niet ten volle ontslotene bloem van de plant waarmede wij ons thans bezig houden.

De verschillende bloemdeelen van alle planten zijn aanvankelijk steeds in den knop besloten, en, ofschoon het ons vaak onmogelijk is om te begrijpen, hoe inzonderheid de heden, ontplooide bloembladeren nog gisteren in dat enge omhulsel konden bevat zijn, toch weten we dat dit zoo was. Dit berust op de plooijing der bloembladeren in den knop, en die plooijing is niet willekeurig, maar, even als die van de bladeren in de voorjaarsknoppen der boomen, aan vaste wetten gebonden, en heeft bij elke soort standvastig op dezelfde wijze plaats.

Daar de bloemen der Hibiscus-soorten zich niet plotseling maar langzamerhand openen, [ 288 ]blijven de bloembladeren elkander in dit geval nog omvatten, reeds nadat ze het groene kelkomhulsel vanéén hebben doen wijken, en blijkt ons de sierlijk spiraalvormige rigting, waarin de bloembladeren over elkander liggen en waardoor de half geopende knop, ofschoon om eene andere reden, werkelijk niet minder fraai is dan de geheel ontlokene, van welker schoonheid de lezer, mogt hij de plant zelf niet kennen, zich door onze plaat een goed denkbeeld vormen kan.

De bloemen der H. syriacus zijn oorspronkelijk paars, maar bovendien kweekt men van deze soort een aantal verscheidenheden in verschillende kleuren, die alle, zonder onderscheid, fraai te noemen zijn.

Reeds Curtis beeldde er, in 1797, eene van af in het 3e deel van het Botanical Magazine tab. 83, terwijl hij erbij zegt dat daarvan, behalve deze, nog onderscheidene andere gekweekt worden, als: purper-, rood-, witbloemige, rood en wit gestreepte, ook dubbelde, en andere met wit of anders gekleurde bladeren.

't Behoeft dus niet gezegd te worden dat het aan de kweekers van lateren tijd gelukte, om, door kunstmatige bevruchting, hieruit eene reeks hybriden te doen ontstaan, waarvan de ééne al fraaijer dan de andere is. In een nevens mij liggenden catalogus worden er meer dan dertig aangeboden. De keuze is dus ruim genoeg om er des noods een geheel perk mede vol te planten, iets waarover men zich trouwens niet zou behoeven te beklagen.

Ofschoon het Althea-boompje in Duitschland zelfs niet volkomen tegen de vorst bestand is, zoodat dáár eene ligte bedekking noodzakelijk geacht wordt, biedt het hier zonder eenige bedekking, zelfs aan onze strengste winterkoude weerstand, zonder daarvan zelfs iets te lijden te hebben.

Wat den grond aangaat, hierover behoeft men zich niet bijzonder te bekommeren; deze plant groeit in elken grond die niet ál te schraal is. Ze wil echter eene zoo mogelijk warme en dus zonnige standplaats, daar anders de bloei te laat aanvangt, en men er te kort genot van heeft. Dit neemt echter niet weg dat ze ook op eene half beschaduwde plaats goed groeit en mild bloeit.

De heester verdraagt het snoeijen zeer goed, en maakt in den volgenden zomer jonge takken van een halven meter lengte, die tot op een derde of de helft der lengte bloemdragend zijn. Op sommige plaatsen heeft druk snoeijen echter een laten bloei ten gevolge, in welk geval men daarmede wat omzigtiger te werk moet gaan.

Wanneer de nazomer warm is, kan men er in overvloed rijpe zaden van winnen; is het najaar daarentegen nat en koud, dan worden de vruchten niet rijp.

De vermenigvuldiging door zaden gaat zeer gemakkelijk; maar ook door stekken kan men dezen heester spoedig en overvloedig aankweeken. Het is echter verkieselijk de zeer jonge planten aanvankelijk 's winters in eene koudekas of een bak te doen overwinteren; spoedig echter zijn ze sterk genoeg om aan den open grond toevertrouwd te worden.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 245.