Flora (Witte 1868)/71

Uit Wikisource
[ Pl 71 ]
 

Pl. 71: Apios tuberosa Moench.

 
[ 281 ]
 

APIOS TUBEROSA Moench.

Nat. familie:

PAPILIONACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DIADELPHIA DECANDRIA (Tweebroederige-Tienmannige)[1].

 

 

Planten, die zich door eene eigenaardige groeiwijze kenmerken, en, dank zij die eigenschap, door ons tot bijzondere doeleinden kunnen aangewend worden, ja, zich daartoe als vanzelf aanbevelen, trekken natuurlijk steeds de bijzondere opmerkzaamheid.

Inzonderheid is dit het geval met klimmende en windende planten.

Ik meen mij te herinneren reeds vroeger gezegd te hebben, dat men die wèl van elkander onderscheiden moet; want, ofschoon het waar is dat de ééne zoo wel als de andere zich daardoor kenmerkt, dat de stengel zeer dun, rank en slap is, vooral in verhouding tot de gewoonlijk zeer aanzienlijke lengte, die hij in korten tijd bereikt, zoodat hij onmogelijk staande kan blijven, tenzij hij door andere voorwerpen—in de natuur zijn dat steeds boomen of heesters—gesteund wordt en zich daaraan vastklemmen kan, bereiken ze dat doel toch op zeer verschillende wijzen, gelijk trouwens ook uit de benamingen, waardoor men ze van elkander onderscheidt, blijkt.

Klimmende planten klimmen tegen andere voorwerpen op, en dat kunnen ze alleen doen door middel van iets, van een voorwerp, om 't zoo eens te noemen, beter door een bijzonder orgaan, van hetwelk zij zich tot dat einde bedienen, en waarmede ze zich vasthouden. De mensch of het dier klimt met handen, voeten of pooten tegen een ladder, eene mast, eene boom op. Zoo ook deze planten. De organen, welke haar daartoe dienen, hebben we reeds leeren kennen als ranken of klaauwieren, hechtwortels of luchtwortels.

[ 282 ]Maar er zijn een groot aantal andere planten, die ook alleen op de genoemde wijze kunnen leven, maar welke van zulke bijzondere organen verstoken zijn. Deze bezitten de hoogst merkwaardige eigenschap, dat haar stengel, terwijl deze zich in de lengte ontwikkelt, welke ontwikkeling zeer snel gaat, gestadig kurketrekkerachtige windingen maakt. Komt nu zulk een stengel met een voorwerp, een stam of tak, die niet al te dik is, in aanraking, dan slaat hij zich daar in den vorm eener spiraal onmiddellijk omheen, en zet dit, naarmate hij langer wordt, voort. Deze plant groeit dus óm het voorwerp, 't welk haar tot steun dient, heen, op dezelfde wijze, als de slang zich om een boomstam kronkelt, en is daaraan op die wijze zoo stevig bevestigd, dat de zwaarste storm haar daarvan niet losmaken kan.

Ten einde aan muren of schuttingen het met het overige gedeelte van den tuin contrasteerende stijve voorkomen te ontnemen; om aan tuinhuizen een echt landelijk voorkomen te geven om veranda's, pergola's en dergelijke werkelijk te maken wat ze wezen moesten; om kale boomstammen in een frisch en vrolijk groen gewaad te steken, bewijzen deze klimmende en windende planten den liefhebber uitstekende diensten, te meer, wijl hij dit doel met geen ander middel zou kunnen bereiken.

Van beide werden er in dit werk reeds enkele vermeld. Van de klimmende planten, de beide Trompetbloemen (Tecoma grandiflora, pl. 2, en T. radicans, pl. 61), de breedbladige Lathyrus (Lathyrus latifolia, pl. 65), en de prachtige Passiebloem (Passiflora Impératrice Eugénie, pl. 68), van de windende planten Lonicera brachypoda reticulata, pl. 4, en de blaauwe regen (Wisteria chinensis, pl. 11).

Ook de hier afgebeelde behoort tot deze laatste rubriek, en is zelfs zeer naauw aan de gouden en blaauwe Regen verwant, zoo zelfs, dat Linnæus deze drie, thans als tot verschillende geslachten gerekende, planten onder éénen geslachtsnaam vereenigde, en ze alle Glycine noemde, een geslacht, waartoe door hem trouwens nog meer andere gebragt werden, die later bleken òf afzonderlijke geslachten te vormen òf tot andere te behooren. Hij beschreef deze plant onder den naam Glycine Apios, op die wijze hetzelfde woord als soortsnaam aannemende, 'twelk zijn tijdgenoot, de beroemde Boerhave, een eminent kruidkundige, maar nog beroemder geneesheer, wiens verdiensten ook tegenwoordig nog zoo goed erkend worden, dat eerlang binnen Leiden zijn standbeeld verrijzen zal, in zijn Catalogus der in den Leidschen Akademietuin gekweekt wordende gewassen[2] als geslachtsnaam bezigde, en op de beknopte wijze van dien tijd beschreef.

Toen nu later bleek, dat deze plant niet tot het geslacht Glycine kon behooren, en dat dus Boerhave goed gezien had, toen hij haar als de type van een afzonderlijk geslacht beschouwde, en de Hoogleeraar in de kruidkunde te Marburg, Ehrh. Moench, haar naauwkeuriger beschreef, nam deze ook den door den Leidschen geleerde voorgestelden naam Apios als geslachtsnaam aan, en noemde de plant de knollige A. (Apios tuberosa).

Naar de etymologische verklaring van het woord Apios behoeft niet ver gezocht te worden, [ 283 ]daar dit het grieksche woord voor eene peer is; waarmede de knollen, die zich aan de onderaardsche stengeldeelen vormen, veel overeenkomst hebben.

De Apios tuberosa, door velen nog als oudtijds Glycine Apios genoemd, is eene overblijvende plant van Noord-Amerikaanschen oorsprong. Reeds uit het daarvan medegedeelde, dat namelijk Boerhave haar in zijn in 1727 verschenen Catalogus van den Leidschen Hortus vermeldt, blijkt, dat ze reeds sinds lang in de tuinen voorkomt; ook wordt door Loudon opgegeven dat deze plant reeds in 1640 in Europa ingevoerd is.

De stengel is kruidachtig en sterft tegen het najaar bij den grond af. De onderaardsche stengeldeelen echter blijven, gelijk dit met alle overblijvende planten 't geval is, leven, en geven in 't voorjaar weêr aanleiding tot het ontstaan van nieuwe stengels, die, met buitengewoone snelheid zich in lengte ontwikkelende, eene hoogte van p.m. 6 meters bereiken.

Even als alle windende planten, maken ook deze zich van alle in hare nabijheid staande voorwerpen meester, als ze slechts gelegenheid hebben zich daaromheen te slingeren.

De bladeren zijn zamengesteld, gevind, en loopen aan den top in een oneven blaadje uit; gewoonlijk zijn ze driejukkig, d.i., behalve uit het topblaadje, uit drie bladparen zamengesteld. Die blaadjes (men is gewoon in dit geval het verkleinwoord te gebruiken, onverschillig of die onderdeelen van 't geheel kleiner of grooter zijn, ter onderscheiding van het woord blad, waardoor het geheel aangeduid wordt) zijn rond en spits.

In Julij komen, uit de oksels der algemeene bladstelen, de bloemtrossen te voorschijn, die, het van bloemen ontbloote gedeelte van den algemeenen steel niet medegerekend, 6–10 centimeter lengte bereiken, rolrond en zeer digt met bloemen bezet zijn.

Vraagt men nu of de afzonderlijke bloemen zich door eene in 't oog loopend fraaije kleur kenmerken, dan moet het antwoord daarop ontkennend zijn. Ze hebben eene zeer eigenaardige, doch wel wat matte kleur, een mengsel van purper en vleeschkleur, dat niet zeer sprekend uitkomt; maar toch vormt zulk een bloemtros een zeer sierlijk geheel, en is de plant om hare bloemen allezins aanbevelenswaardig te achten.

Wanneer men weet dat deze plant tot de familie der Vlinderbloemige gewassen of Papilionaceën behoort, dan kent men tevens de zamenstelling der bloemen, en zal men tegelijk ligt begrijpen dat, zoo de kleur niet bijzonder sprekend is, zij, evenals alle Papilionaceën, welker bloemen niet ál te klein zijn, hare waarde inzonderheid aan den fraaijen vorm van de bloemkroon te danken heeft.

Die bloemkroon komt, wat de rangschikking der onderdeelen betreft, bij alle tot deze familie behoorende planten overeen, zoodat ze dan ook reeds op het eerste gezigt te herkennen is. Het verschil berust bij de onderscheidene geslachten en soorten op de mindere of meerdere betrekkelijke grootte van enkele deelen, daar bij vele de vlag, bij andere de vleugels, en weder bij andere de kiel, zijnde de beide onderste bloemblaadjes, het sterkst ontwikkeld zijn of 't meest in 't oog loopen.

De kleine, groene kelk is onregelmatig viertandig. De bloemkroon, die aan de binnenzijde veel donkerder van kleur is dan van buiten, bestaat uit eene zeer sterk ontwikkelde vlag, het [ 284 ]bovenste bloemblad, van 'twelk de beide helften min of meer naar elkaâr toegevouwen zijn, zoodat de achterzijde gedeeltelijk zigtbaar wordt, waardoor de tros tweeërlei tint schijnt te hebben, daar de bloemen genoeg geopend zijn, dat ook de binnenzijde goed zigtbaar is.

De beide zijdelingsche bloemblaadjes zijn tamelijk lang en smal, en worden eigenlijk beheerscht door de vlag en de eveneens zeer sterk ontwikkelde kiel, die half cirkelvormig naar boven omgebogen is, zoodat het topgedeelte juist in de vlag besloten zit.

Die kiel sluit zeer naauw om de meeldraden heen, welke tien in getal zijn, en waarvan er negen tot een bundel zijn zamengegroeid, terwijl de tiende vrij bleef, en die gezamenlijk een draadvormigen gekromden stijl omsluiten.

De vrucht is eene peul, maar deze komt, althans voor zoover mij bekend is, hier niet tot ontwikkeling.

Aan de door den grond kruipende onderaardsche stengeldeelen ontwikkelen zich knollen, welke eetbaar zijn en indertijd ook wel als surrogaat voor de aardappelen werden aanbevolen. De ondervinding heeft echter geleerd, dat men zich daarin vergiste, evenals dit het geval was met de schatting van meerdere planten, die men geschikt achtte om, ingeval van nood, als plaatsvervangers van dit algemeene voedselgewas te kunnen dienen.

Als sierplant, voor onderscheidene doeleinden, waartoe snel groeijende windende of klimmende planten verlangd worden, heeft ze echter ontegenzeggelijk veel waarde, ofschoon ze toch maar betrekkelijk zeldzaam als zoodanig aangewend wordt.

Immers, al schitteren de bloemen niet, de trossen komen in zoo grooten getale onafgebroken van Julij tot in September te voorschijn, dat het geheel, nevens de frissche en niet onbevallige bladeren, een sierlijk voorkomen verkrijgt.

Hier komt nog bij, dat dit gewas genoegzaam elken grond voor lief neemt, terwijl eene zuidelijke standplaats, vooral met het oog op den bloei, wenschelijk is.

De vermenigvuldiging geschiedt zeer gemakkelijk door de knollen. Neemt men het geheel, b.v. om de twee of drie jaren, op, dan kan men, door de knollen van elkander te scheiden en afzonderlijk te planten, weldra in 't bezit van onderscheidene planten zijn.

Wel is waar sterven de stengels jaarlijks af, maar ik zeide reeds dat deze in 't voorjaar zeer snel uitgroeijen, zoodat ze reeds spoedig eene goede bedekking geven.

Deze plant verdraagt onze winterkoude zeer goed, en vereischt dus in dit opzigt geenerlei bijzondere zorg.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 41.
  2. Herman Boerhave, Index alter plantarum quæ in Horto Academico Lugduno-Batavo coluntur. 1727. II. pag. 53.