Naar inhoud springen

Flora (Witte 1868)/74

Uit Wikisource
[ Pl 74 ]
 

Pl. 74: Vitis elegans C.Koch

 
[ 293 ]
 

VITIS ELEGANSC. Koch

Nat. familie:

AMPELIDEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

PENTANDRIA MONOGYNIA (Vijfmannige-Eénwijvige).[1]

 

 

De hier afgebeelde tak behoort aan een Wingerd, die wel is waar hier en daar in de tuinen wordt aangetroffen, maar toch op verre na niet zoo algemeen, als deze inderdaad zeer lieve plant het verdient.

Ik ben verre van in 't algemeen een voorstander te zijn van de tegenwoordig veel te veel gevierde manie voor bonte planten. Is eene plant maar bont, d.w.z. zijn hare bladeren wit of geel gevlekt, dan kan men zeker zijn dat ze ingang vinden zal, onverschillig of ze werkelijk fraai is of niet. 't Is nu eenmaal mode om bonte planten te kweeken, en daaraan wordt, even als aan elke mode, de goede smaak wel eens opgeofferd.

Dit nu in het midden latende, aarzel ik toch geen oogenblik te erkennen, dat er onder die planten enkele zijn, die waarlijk schoon genoemd kunnen worden, en een uitstekend hulpmiddel aanbieden, om aan den tuin eene zeer aangename afwisseling te geven; te aangenamer, omdat men er gedurende den geheelen zomer genot van heeft, terwijl vele bloeijende planten slechts gedurende korten tijd haar meeste schoon ontwikkelen. Door er eenige op goed gekozen plaatsen tusschen of vóór groenbladige gewassen te planten; of, op uitgestrekte terreinen, met ééne enkele fraaije en goed geteekende variëteit zelfs een geheel perk te vullen, kan men een verrassend effect verkrijgen. Niets echter staat leelijker en verraadt meer modezucht en wansmaak tevens, dan een aantal verschillende bontbladerige planten dooreen te plaatsen.

[ 294 ]Maar ter zake.

De natuurlijke familie der Ampelideën, welke groep aldus genoemd werd door den Berlijnschen Hoogleeraar Karl Sigismund Kunth—die door vele botanische geschriften beroemd is geworden, en zich in 1850 uit melancholie het leven benam—waarbij hij het Grieksche woord ampelos (wijnstok) als wortelwoord koos, bestaat uit slechts een drietal geslachten, terwijl daarentegen het soortental wel op p.m. 250 geschat kan worden, waarvan er hoogstens een vijfentwintigtal tot de beide andere, en al de overige tot het geslacht Vitis behooren.

Omtrent den oorsprong van dezen geslachtsnaam is men het niet volkomen eens. Sommigen willen dat hij afkomstig zou zijn van het Celtische woord gwijd (een heester), voor welke onderstelling misschien goede grond is, waarin ik mij echter niet wil verdiepen, maar welke afleiding mij daarom toch niet minder gezocht voorkomt. Beter klinkt het Latijnsche woord vita (leven) als de oorsprong daarvan, en wel met het oog op de opwekkende eigenschap van het druivensap.

Van het groot aantal soorten, waaruit dit geslacht, dat inzonderheid in de tropische en subtropische gewesten der beide Halfronden, maar voornamelijk in Amerika, veel minder in Azië thuis behoort, is er ééne, die, reeds van de oudste tijden af, bij alle beschaafde volken bekend was: de gewone Wingerd namelijk, de Vitis vinifera der kruidkundigen.

De overoude kultuur van deze plant is oorzaak, dat men omtrent haar oorspronkelijk vaderland wel eens van meening verschilde. Volgens le Maout moet men daarvoor het Z.O. gedeelte van Europeesch-Rusland, en wel een gedeelte van den Kaukasus, n.l. Georgië (niet de N. Amerikaansche provincie Georgia) en Mongolië houden. Dat deze heester een gematigd warm klimaat verlangt, blijkt reeds genoegzaam hieruit, dat de kultuur ervan niet meer met goed gevolg mogelijk is daar, waar de gemiddelde zomer-temperatuur beneden 19° (Cels. 66° Fahr.) daalt, in welk geval toch de bessen òf zuur blijven, òf in 't geheel niet meer rijp worden; terwijl die daarentegen in heete luchtstreken verdroogen vóórdat ze genietbaar zijn.

Ik zal hier bij den Wingerd niet langer stilstaan dan noodig is, en daarom alleen nog slechts opmerken, dat niet alléén de Vitis vinifera, met hare door kultuur verkregene, zeer talrijke variëteiten, eetbare vruchten oplevert, maar dat die ook nog door andere soorten voortgebragt worden, waartoe o.a. de Noord-Amerikaansche Vitis Labrusca, en inzonderheid de in Griekenland veel gekweekte Vitis Apyrena, (die ook wel als eene verscheidenheid van den gewonen Wingerd beschouwd wordt) behoort, welker vruchtjes, gedroogd, de krenten van den handel zijn.

De verschillende soorten van Vitis zijn over het algemeen klimmende heesters, en slechts bij uitzondering, zooals de hier afgebeelde, jaarlijks bij den grond afstervende vaste planten. De stengel is, jong zijnde, zeer knoopig, namelijk aan de leden sterk verdikt. De bladeren zijn meestal afwisselend of verspreid, en bij vele soorten enkelvoudig, met min of meer diepe insnijdingen, somtijds zuiver hartvormig en oningesneden, bij andere echter zamengesteld, drie- of vijftallig; zoodat namelijk een zeker aantal blaadjes, als onderdeelen van het blad, op den top van een algemeenen bladsteel staan.

Tegenover de bladeren komen soms zeer vertakte ranken voor. Daar deze organen, waarmede [ 295 ]de planten die ervan voorzien zijn, zich aan andere voorwerpen vasthechten, ten einde hare slanke stengels omhoog te houden, steeds als vervormde gewone plantendeelen herkenbaar zijn, vroeg men natuurlijk ook, als hoedanig die ranken in dit geval eigenlijk oorspronkelijk moeten beschouwd worden; en de gevoelens daarover liepen zelfs bij de voornaamste kruidkundigen nogal uiteen. 't Meest algemeen houdt men ze tegenwoordig voor vervormde bloemstelen; eerstens wijl hare standplaats en ten anderen omdat in vele gevallen hare vertakking daarmede juist overeenkomen. Wat echter in dit geval niet het minste afdoet, is, dat men wel eens—hoewel zeldzaam—aan zulk eene rank enkele bessen zou gezien hebben.

Een zeer eigenaardig karakter leveren de bloemen van vele Vitis-soorten op, 't welk ik vooral daarom hier niet onvermeld meen te moeten laten, eerstens wijl dit mede het geval is bij de soort, welke hier thans afgebeeld is, en vooral omdat men daarin aanleiding vond om dit geslacht in een paar andere te splitsen.

De bloem van den Wingerd, en dit geldt ook voor de hier afgebeelde Vitis elegans, bestaat vooreerst uit een korten, vijftandigen kelk. De bloemkroon is zeer klein, groenachtig geel en uit vijf blaadjes zamengesteld, die op een vleezige schijf, welke zich op den bloembodem bevindt, zijn ingeplant. Dit is eveneens het geval met de vijf meeldraadjes, terwijl in het centrum der bloem de stamper gevonden wordt, die gewoonlijk alleen bestaat uit een half kegelvormige vruchtbeginsel en een stempel, terwijl de stijl ontbreekt.

Er is dus aan die bloemen, zou men zeggen, niets bijzonders, terwijl ze zich evenmin door hare sierlijkheid onderscheiden; want ze zijn niet alleen klein, maar loopen door hare groenachtige kleur bovendien zeer weinig of liever in het geheel niet in 't oog.

Toch zal hij, die de bloemen van den Wingerd van nabij beziet, er onmiddellijk iets eigenaardigs aan bespeuren; dit wordt veroorzaakt door de bijzondere wijze, waarop de bloemkroonblaadjes, die, zoolang de knop nog gesloten is, tegen elkander aan liggen, loslaten.

Gewoonlijk wijken de bloemblaadjes, 't zij door den drang der zich ontwikkelende meeldraden, of ten gevolge van hun eigen groei, aan den top vaneen en slaan dan min of meer naar buiten om, wanneer wij zeggen dat de bloem geopend is.

Die van den Wingerd echter zitten juist aan den top zóó stevig aan elkaar vast, dat ze daar onmogelijk van elkander wijken kunnen.

Nu zou men meenen dat die bloemen dus niet open kunnen gaan, en inderdaad, ware zulks bij vele andere planten, waarbij de gewone wijze van opengaan regel is, het geval, dan kwam er van die bloemen gewis ook niets teregt. Die van den Wingerd volgen echter eene tegenovergestelde gewoonte: ze wijken namelijk aan hun voet uiteen en laten daar dan tevens van den bloembodem los. De meeldraadjes heffen dat kapje als 't ware op, 't welk nu weldra afvalt.

Wanneer men dus bloemen aan dezen heester ziet, waaraan men te vergeefs de bloemblaadjes zoekt, zoo denke men daarom niet dat die organen niet tot ontwikkeling kwamen, want ze waren er wel degelijk, maar zijn reeds verdwenen. Met een weinig zoeken zal men er trouwens spoedig genoeg in slagen om ze nog aan enkele half geopende bloemen te vinden, en dan als een stervormig kapje boven op de meeldraden hangende.

[ 296 ]Nu zijn er andere soorten van dit geslacht, waarbij de bloemen zich op de gewone wijze, dus van boven, openen, die bovendien slechts vier meeldraden bevatten, en waarbij het vruchtbeginsel grootendeels in de zich sterk ontwikkelende schijf als weggedoken is; deze bragt men tot een ander geslacht dat men Cissus noemde; en nog andere, waarbij dit laatste niet het geval is en die vijf meeldraadjes bezitten, welk men eveneens tot een veel kleiner geslacht vereenigde, Ampelopsis genaamd, en 't welk als een overgang van Cissus tot Vitis te beschouwen is.

Deze karakters schijnen echter niet van genoegzame waarde, om ze als basis voor afzonderlijke genera te beschouwen, reden waarom latere schrijvers er ook weder toe kwamen om ze alle als soorten van één geslacht, Vitis, zamen te vatten.

Ik mogt deze bijzonderheid hier niet onvermeld laten, omdat enkele soorten, zelfs bij vele kweekers, onder één dezer drie namen voorkomen.

Ook de hier afgebeelde wordt door den eenen Cissus, door den anderen Vitis genoemd, hoewel ze toch, zelfs al is men de hierboven vermelde splitsing toegedaan, niet anders dan tot Vitis behooren kan.

Het is eigenlijk niet anders dan eene vaste plant, met kruidachtige stengels, die eene sierlijk roode kleur hebben en in 't najaar nabij den grond afsterven. De bladeren zij bij afwisseling oningesneden, of, wat meestal het geval is, door twee diepe insnijdingen in drie lobben verdeeld, en worden door sierlijk roode steeltjes gedragen. Ze zijn bovendien rood generfd, terwijl de bladvlakte groen met zacht rose en wit geschakeerd is.

Deze sierlijke plant is in 1829 in de kweekerij der toenmalige "Kon. Ned. Maatschappij tot aanmoediging van den tuinbouw" te Leiden ingevoerd, en komt op de in 1844 verschenen naamlijst der aldaar gekweekte planten voor onder den foutieven naam Cissus heterophyllus Thunb. fol. pictis. Daar echter C. heterophyllus zonder eenigen twijfel eene andere plant is, komt dus die naam aan deze plant niet toe, ofschoon ze toch tot op dit oogenblik nog vrij algemeen daaronder bekend is. Later is men haar, en teregt, ook Vitis gaan noemen, met dezelfde verkeerde soortsbenaming, tot eindelijk Prof. K. Koch haar als Vitis elegans bestemde.

Deze laatste benaming moet dus als de regte beschouwd worden.

Wanneer deze plant aan een muur, tegenover het Zuiden, gekweekt wordt, ontwikkelt zij zich het beste, en brengt ze tegen het najaar ook een aantal helder blaauwe bessen voort. Op eene minder warme standplaats ontwikkelt zij zich mede zeer goed, maar de bloemen vallen dan af, zonder dat er later van de bessen iets teregt komt.

Hoe ook gekweekt, zal zij onvermijdelijk ieders opmerkzaamheid trekken door de fraaije schakeering der bladeren, waardoor de takjes voor bouquetten of kleine bloemmandjes zeer geschikt zijn.

Eene ligte bedekking gedurende den winter is voor deze plant, nadat de stengels afgestorven zijn, niet overbodig te achten.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 13.