Flora (Witte 1868)/79

Uit Wikisource
[ Pl 79 ]
 

Pl. 79: CYCLAMEN HEDERAEFOLIUM willd.

 
[ 313 ]
 

CYCLAMEN HEDERÆFOLIUM Willd.

Nat. familie:

PRIMULACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

PENTANDRIA MONOGYNIA (Vijfmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

De nevensstaande afbeelding brengt ongetwijfeld velen mijner lezers de sierlijke plant weder in herinnering, op onze 21e plaat voorgesteld en daar als Dodecation Meadia elegans beschreven. Die naar beneden gerigte bloemen toch, met de sierlijk omgeslagen bloemkroonslippen, treft men niet zeer algemeen aan, terwijl die van deze, bij een in 't oogloopend verschil, toch ook veel overeenkomst met die der vroeger afgebeelde hebben.

Maar ook wanneer men de bloemen naauwkeuriger beziet, zal het blijken dat ze, ja, in sommige opzigten van elkander afwijken, maar men zal toch genoeg overeenkomst tusschen beide vinden, om reeds a priori tot het besluit te komen dat er tusschen deze planten eene naauwe verwantschap moet bestaan.

Dit is dan ook werkelijk in zoodanige mate het geval, dat ze niet alleen tot ééne en dezelfde familie, die der Sleutelbloemige of Primulaceën behooren, maar zelfs onmiddelijk aan elkander grenzen, zoodat er geen overgangsvorm tusschen deze twee bekend is; een bewijs dat die naauwe verwantschap, ook uit een botanisch oogpunt beschouwd, werkelijk bestaat.

Het geslacht Cyclamen werd reeds onder dien naam beschreven door den voorganger van Linnæus, de Franschen kruidkundige Jos. Pitton de Tournefort, en is eene wijziging van het Grieksche woord Kuklos, welk een cirkel beteekent, en waarin de K., in 't Latijn, aangezien de Romeinen die letter niet of althans slechts hoogst zeldzaam gebruikten, en de woorden van Griekschen oorsprong, waar men ze in de kruidkunde bezigt, steeds gelatiniseerd woorden, in C veranderd werd.—Deze naam doelt op den cirkelronden vorm der knollen.

[ 314 ]Het bestaat uit een niet zeer groot aantal soorten. Als maximum vindt men er hier en daar 16–20 vermeld, die dan ook meest alle door verschillende kweekers in hunne catalogi aangeboden worden, met en benevens ongeveer een gelijk getal variëteiten en hybriden, in verschillende kleuren van donker karmijn tot zuiver wit.

De kruidkundigen aarzelen echter alle de als zoodanig vermelde als ware soorten te erkennen, en 't is dan ook zeer waarschijnlijk dat men in sommige gevallen voor afzonderlijke soorten zal hebben gehouden, wat niet anders waren dan vormen of verscheidenheden van reeds bestaande, maar waarvan zoowel de grootte als de kleur der bloemen, in enkele gevallen misschien ook de vorm der bloemblaadjes of der bladeren, tot zoodanige, zeer ligt mogelijke vergissing aanleiding gaven.

Hoofdzakelijk zijn het planten die in de bergstreken van Midden- en Zuid-Europa t'huis behooren, waar ze somtijds zelfs vrij menigvuldig tegen schaduwrijke berghellingen aangetroffen worden, en dáár, deze in 't voorjaar, andere tegen den herfst, met hare menigvuldige lieve bloempjes, die zich slechts weinige duimen boven den grond verheffen, onvermijdelijk een allerliefst effect moeten maken. In sommige streken van Duitschland worden ze dan ook ('t Is Prof. Karl Koch, aan wien ik dezen naam ontleen) "Bergveilchen" genoemd, ofschoon de namen "Erdscheibe" en "Schweinsbrodt" er mede niet vreemd zijn. Hoewel geene enkele soort in ons land gevonden wordt, heeft men toch, met de gewone predilectie voor platte namen voor de kinderen van Flora, bij voorkeur den laatsten van onze Germaanschen naburen overgenomen, en kent men ze alzoo hier slechts als Varkensbrood, naar men wil omdat de varkens op de knollen dezer plant belust zijn.

Ook in het Noordelijk gedeelte van Afrika, zoo mede in Mexico, is dit geslacht, hoewel slechts zeer spaarzaam, vertegenwoordigd.

De gelijkenis, welke sommige soorten onderling of de variëteiten van enkele met de typische vormen van andere soorten opleveren, maakt het dikwijls moeijelijk en alleen voor den ervaren kruidkundige, wanneer deze zich namelijk door vergelijking op de kennis der verschilskenmerken dezer planten heeft toegelegd, mogelijk om uit te maken, met welke men eigenlijk in een gegeven geval te doen heeft, zoodat het evenmin kwalijk te nemen als te verwonderen is, wanneer men bemerkt dat hierin bij de kweekers wel een weinigje verwarring heerscht.

Zoo vond ik b.v. de hier afgebeeldde in menigte bloeijende bij de bloemisten Gebr. de Graaff, nabij Leiden, onder den naam van Cyclamen europæum. Weet men echter eenmaal, dat het Europesche Varkensbrood (een naam waaraan men echter geene bijzondere beteekenenis hechten moet, wijl, gelijk ik reeds gezegd heb, de meeste soorten in Europa thuis behooren) dáár waar de bloemkroonslippen zich naar buiten ombuigen—aan de keel namelijk—geene oneffenheden vertoont, terwijl het Klimopbladige V. (mede eene oneigenaardige benaming, daar de bladeren op verre na niet alle aan die van het Klimop (Hedera Helix) gelijken, dáár van tien vooruitstekende tandjes voorzien is, kan die vergissing niet meer mogelijk zijn.—

Alle Cyclamens komen, wat het algemeen voorkomen, de groeiwijze en de houding de bloemen betreft, met elkander overeen. Het zijn overblijvende planten, die jaarlijks tot aan [ 315 ]den grond afsterven, terwijl datgene wat in den grond verborgen is blijft voortleven. Dit nu is de eigenlijke stengel, die zich in dit geval tot eene knol ontwikkelt, welke bij de ééne soort niet grooter wordt dan eene noot, bij andere meer dan 15 centim. dikte bereikt, altijd breeder dan hoog is, en daardoor op een sterk samengedrukten bol gelijkt. Gewoonlijk is die knol geheel onder den grond verborgen, zoodat men niets anders dan de zich daaruit ontwikkelende bladeren en bloemen te zien krijgt. Somtijds echter rijst hij ongeveer ter helfte boven den grond uit.

Hieruit komen van onderen een aantal wortelvezels te voorschijn, die in den grond dringen om daarin voedsel te zoeken, van welk voedsel die bovenmatig dikke onderaardsche stengel als het depot te beschouwen is.

De bladeren dezer planten zijn steeds van steeltjes, ter lengte van p.m. een decimeter, voorzien; die steeltjes zijn veelal roodachtig, even als dit met de achterzijde der bladeren van onderscheidene soorten het geval is.

Het bovenvlak is schier donkergroen te noemen, maar veelal tevens met een lichteren kring geteekend, welke kring of krans een gemarmerd voorkomen heeft en het blad dan werkelijk sierlijk maakt. Dikwijls zijn die bladeren, hoewel niet zeer diep, ingesneden, somtijds alleen van ondiepe karteltjes voorzien; ook treft men 't wel eens aan dat de bladeren van verschillende planten van ééne en dezelfde soort eenig verschil in dit opzigt vertoonen.

Nadat de plant, na het rijpen der zaden, 't resultaat van een vorigen bloei, eenigen tijd in slapenden toestand heeft doorgebragt, verschijnen de bladeren en bloemen schier tegelijkertijd, waarbij nú deze en dan gene een weinigje vooruit komen; naar den tijd der ontwikkeling onderscheidt men dan ook zoogenoemde vóór- en najaars-Cyclamens; de Klimopbladige behoort tot deze laatste.

Ieder bloempje wordt door een afzonderlijk steeltje gedragen, dat aan den top omgebogen is. Reeds het knopje ziet er lief uit. Dit is rolrond, ongeveer 2 centim. lang, en door den nu beter dan later zigtbaren vijfspletigen kelk omvat. De bloemblaadjes liggen spiraalvormig over elkaar gewonden, en het geheel is met den top naar beneden gerigt.

Opent zich de bloem, dan slaan de bloemkroonslippen zich om, met den top naar boven, en bezien we de bloem dan naderbij, en wel allereerst van achteren, dan blijkt terstond dat we hier niet met afzonderlijke bloemblaadjes te doen hebben, maar met een vergroeidbladige bloemkroon. De vijf bloemblaadjes zijn namelijk tot op 13 hunner lengte zamengegroeid en vormen daardoor eene buis, die met de opening naar beneden gerigt is, terwijl alleen de vrij gebleven uiteinden dier blaadjes zich naar boven omgewend hebben.

Openen wij die bloemkroon, dan vinden we vijf helmknopjes, die tegen elkander liggen en zoodoende een spits kegeltje vormen; deze zijn genoegzaam ongesteeld, zoodat hier van helmdraadjes bijna geen sprake kan zijn. Daar binnen bevindt zich het vruchtbeginseltje, in een stijltje uitloopende dat boven de meeldraden, en bij sommige soorten zelfs buiten de bloemkroonbuis uitsteekt.

Is de bloeitijd over dan merken we bij deze planten een zeer eigenaardig verschijnsel op. [ 316 ]Naarmate het vruchtje zwelt, rolt zich namelijk het steeltje waaraan dit bevestigd is op, zoodat, wanneer de vrucht hare volle grootte bereikt heeft, of eigenlijk reeds wat vroeger, de geheele steel als een horlogeveer spiraalvormig opgewonden is en dan het vruchtje op den grond ligt.

De bloemen der verschillende Cyclamen-soorten leveren onderling wel eenig verschil ook in grootte op, maar dat verschil is toch niet zeer aanzienlijk. De hier afgebeelde behoort tot de grootere.

Zonder hiermede nu te willen zeggen dat ze de allerfraaiste is, behoort ze toch zonder twijfel tot die, welker bloemen het sierlijkste zijn, waartoe in de eerste plaats de tien tandjes, waarvan ik straks melding maakte, en vervolgens de fraaije, half spiraalvormige wending van elke bloemkroonslip afzonderlijk veel bijdragen; dit laatste geeft aan die bloemen een hoogst bevallig voorkomen; trouwens dit laatste is niet als een soortskarakter te beschouwen, men merkt het, in meerdere of mindere mate ook bij de andere op.

Ze behoort in Zuidelijk Europa thuis en werd door den Italiaanschen kruidkundige Michele Tenore, die haar vooral in de omstreken van Napels aantrof, daarom ook de Napelsche C. (C. neapolitanum) genoemd, onder welken naam Lindley haar mede, in het Botanical Register van 1838, (tab. 49) afbeeldde. Dit neemt echter niet weg dat ze in meerdere streken van Z -Europa, alsmede in Algerië gevonden wordt.

De bloemen der C. hederæfolium, die zich in September en October uit sterke knollen in grooten getale ontwikkelen, wisselen bij verschillende variëteiten aanzienlijk in kleur af. Die van de typische soort zijn licht rose aan den top, terwijl de bloemkroonslippen nabij de keel, dus dáár waar ze omgebogen zijn, veel donkerder van kleur, en daarentegen de twee vooruitstekende tanden aan den voet van elke slip genoegzaam wit zijn. Er is echter ook eene variëteit van deze soort met zuiver witte bloemen, terwijl weder andere donkerder karmijnkleurig zijn. Van ééne dezer laatste, welker bloemen tevens iets grooter en een weinig langer gesteeld zijn, worden op onze plaat een drietal bloemen voorgesteld.

In één zaaisel treft men, als de daaruit gewonnen planten wat talrijk zijn, niet zelden bloemen van verschillende kleursovergangen aan.

Onderscheidene soorten dezer lieve planten, waarbij ook deze, zijn voor den open grond geschikt, mits men ze eene beschaduwde standplaats geve en haar gedurende den winter met eene dunne bladlaag bedekke. Wel is waar zijn ze aan hare natuurlijke standplaatsen niet minder aan strenge vorst blootgesteld dan hier, maar men bedenke dat ze daar als van zelf door het afvallend blad bedekt worden, zoodat men in dezen slechts de Natuur na te volgen heeft.

Ze geven gemakkelijk zaad, door middel waarvan de vermenigvuldiging dezer planten geregeld plaats heeft. Men zaaije dit in potten, die men bij voorkeur in eene koude bak plaatst, en kweeke de planten een jaar of drie aldus op, alvorens ze aan den open grond toe te vertrouwen.

 

 
  1. Zie de noten onder bladz. 13.