Flora (Witte 1868)/78

Uit Wikisource
[ Pl 78 ]
 

Pl. 78: PLATYCODON AUTUMNALE Decaisne.

 
[ 309 ]
 

PLATYCODON AUTUMNALE Decaisne.

Nat. familie:

CAMPANULACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

PENTANDRIA MONOGYNIA (Vijfmannige-Eenwijvige)[1].

 

 

De thans hier afgebeelde plant is de derde uit het oude geslacht der Klokjesbloemen (Campanula), 't welk in later tijd in verschillende geslachten gesplitst werd, doch waarin het niemand moeijelijk vallen kan deze algemeen geliefde bloemen te herkennen, die in dit werk opgenomen wordt.

De lezer herinnert zich de door onze 30e plaat voorgestelde Venus-spiegel (Specularia Speculum) en de Campanula Medium (pl. 45), de laatste nog altijd een lid uitmakende van het reeds door Linnæus aldus genoemde geslacht Campanula, naar de gewijzigde opvatting der latere kruidkundigen.

Ook de tegenwoordige Platycodons toch werden, voor zoover ze bekend waren, weleer mede tot de Campanula's gerekend. Dit was slechts een tweetal, waarvan er zoover mij bekend is, niet meer dan eene in de tuinen voorkwam, tot Alph. Decandolle, bij zijne bewerking van de familie der Klokjesbloemige planten of Campanulaceën, deze twee tot een afzonderlijk geslacht verhief, dat hij Platycodon noemde, een naam zamengesteld uit de twee Grieksche woorden: platus (plat) en Koodoon (klok), zoodat men deze planten, in onze taal, wilde men dit woord behouden, Platklok zou moeten noemen. Daar dit echter alles behalve fraai klinkt; daar er voorts geene noodzakelijkheid bestaat, om planten, die in ons vaderland niet in wilden toestand worden aangetroffen, een gezochten Hollandschen naam te geven, en daar eindelijk het woord „platklok" alles behalve juist is, aangezien de klokjes, welke deze bloemen vormen, volstrekt niet plat zijn, is het veel beter die Hollandsche benaming maar te laten varen en deze planten bij haar wetenschappelijken naam—al strookt die ook niet volkomen met het karakter der bloemen—te blijven noemen.—

[ 310 ]Het zal nu een jaar of zes geleden zijn, dat ik, in 't laatst van September, op zekeren dag de kweekerij van Von Siebold & Co. bezoekende, daar inderdaad aangenaam verrast werd door het zien van eenige planten, kennelijk tot de groep der Campanulaceën behoorende, die door haar weligen bloei, niet minder dan door de fraaije bloemen zeer in 't oog liepen.

Op mijne vraag, welke planten dat waren en vanwaar men ze bekomen had, kreeg ik ten antwoord dat ze gekweekt waren van uit Japan ontvangene zaden, en dat men ze hield voor eene nieuwe, d.i. nog niet in de tuinen aanwezige soort, waarmede men zich natuurlijk voorstelde goede zaken te zullen doen.

Ik moet erkennen, dat ik den bloemist dezer inrigting, den Heer Mater, in dit gevoelen stijfde, immers ook mij kwam ze als nieuw voor.

Spoedig echter moest ik hem die illusie ontnemen, immers, nadat ik een bloeijenden tak ervan mee naar huis genomen had, ten einde na te zien wat daarvan waar, en of ze al of niet reeds wetenschappelijk beschreven was, bleek mij al zeer spoedig, dat ze reeds vóór ettelijke jaren, en wel in Engeland, moest ingevoerd en kort daarna ook in Frankrijk bekend geworden zijn.

De bekende Engelsche kruidkundige Lindley toch had haar reeds in 1846 beschreven, en dat wel als eene variëteit van eene andere soort van dit geslacht, waarover zoo aanstonds nader; de plant, die deze geleerde zag, had namelijk witte bloemen, en, mogt nu ook deze in groeiwijze en bloemrijkheid eenig verschil opleveren met de andere soort, waartoe Lindley meende, dat zij behoorde, dit kon, zoo oordeelde hij, zeer goed een variëteits-verschil zijn.

Weldra echter leerde men in Frankrijk ook de blaauwe, hier afgebeelde, kennen, en toen bleek aan den Parijschen botanist Decaisne onmiddellijk, dat men met eene nog onbeschrevene soort te doen had, en wel dezelfde, waarvan Lindley de witbloemige kort te voren als eene verscheidenheid eener sinds lang bekende had beschouwd, tengevolge waarvan Decaisne haar in 1848 in de Revue horticole beschreef en afbeeldde als Platycodon autumnalis, onder welken naarn ze ook in 1852 afgebeeld werd door Lemaire, in het toenmaals door hem uitgegeven tijdschrift le Jardin fleuriste (tab. 250), en dat wel niettegenstaande Lindley, nu op zijne beurt ook met de blaauwe bekend geworden, haar in 1851 als Pl. sinensis beschreven had.

Dit was echter toen natuurlijk te laat, want de Engelsche kruidkundige moge de plant ook al 't eerste onder de oogen gehad en bekend gemaakt hebben, dit neemt niet weg, dat Decaisne haar het eerst als eene nieuwe soort herkende en beschreef, en dat derhalve de naam, door hem aan de plant gegeven, de prioriteit heeft. Dit erkende ook Lemaire en met hem onderscheidene andere botanisten, en zoo bleef de plant dan ook onder dezen naam bekend.

Het schijnt evenwel, dat deze plant sedert 1846 niet zeer algemeen verspreid werd; hetwelk dan ook Prof. Oudemans aanleiding gaf om op nieuw eene afbeelding ervan te geven in het door dien geleerde geredigeerde tijdschrift Neêrlands Plantentuin (II. pl. I), voor welke plant een bloeijende tak uit den tuin van von Siebold & Co. tot model diende. Wat de kleur der bloemen betreft, laat die wel iets te wenschen over.

Van ons land uit is de plant sedert vrij algemeen verspreid geworden.

[ 311 ]Het geslacht Platycodon bestaat uit slechts zeer weinige soorten; vergis ik mij niet, dan zijn er niet meer dan drie bekend, waarvan er tegenwoordig, behalve de variëteiten, twee in de tuinen voorkomen.

De oudst bekende, oorspronkelijk in Siberië en Tartarije thuis behoorende, werd reeds in 1782 in Europa ingevoerd en door Linnæus beschreven als de grootbloemige Klokjesbloem (Campanula grandiflora), onder welken naam deze plant het eerst door Jacquin in zijn prachtwerk Hortus Vindobonensis (vol. 3. tab. 2) afgebeeld werd. Ook Curtis gaf er, in 1794, eene goede afbeelding van in zijn Botanical Magazine (vol. VII. tab. 252).

In 't begin dezer eeuw echter werd reeds door den Göttingschen hoogleeraar Schrader beweerd, dat ze niet tot de eigenlijke Campanula's kon behooren, zoodat hij haar, met een groot aantal andere, meest éénjarige soorten van Campanula, tot een afzonderlijk geslacht bragt, dat hij Wahlenbergia noemde, ter eere van den Zweedschen Hoogleeraar Georg Wahlenberg; tot eindelijk de jongere De Candolle haar nog eens herdoopte en Platycodon noemde. Zoo heet ze nog.

De grootbloemige P. (Platycodon grandiflorum) dan, is eene overblijvende plant, die echter, ondanks hare inderdaad zeer fraaije bloemen, maar weinig in de tuinen en genoegzaam in 't geheel niet in die der liefhebbers aangetroffen wordt. Zij heeft regtopstaande, slechts zeer weinig vertakte stengels, die gemiddeld een halve meter hoogte bereiken, en aan den top slechts een zeer beperkt getal groote, helder paarsachtig blaauwe en als verniste bloemen dragen.

Die armoede aan bloemen mag misschien, hoe fraai deze op zichzelf ook zijn, de oorzaak wezen dat de plant zoo weinig in trek is.

Geheel anders is dit met de najaars P. (Pl. autumnale). De stengels dezer plant toch bereiken somtijds wel tot driemaal de lengte van de andere; bovendien zijn ze, geheel in tegenoverstelling van deze, zeer sterk vertakt, welke takken, ongelijk van lengte, echter geen van alle zeer lang worden, maar daarentegen alle een min of meer groot aantal—de bovenste evenwel slechts ééne enkele—bloemen dragen. Ook staan die takken niet wijd van den hoofdstengel af, maar ze zijn alle vrij digt daartegenaan gedrukt, zoo als dat, om een voorbeeld te nemen, met die van den Italiaanschen Populier het geval is.

Aan zijn top eindigt de stengel in eene bloem; hij wordt dus, gelijk men dat gewoonlijk noemt, door eene bloem afgesloten, welke bloem zich het eerste opent. Vervolgens ontluiken de bloemen die op de toppen der zijtakken staan, en daarna die, welke zijdelings op deze voorkomen.

De najaars Platycodon is eene prachtige en bij uitnemendheid bloemrijke, overblijvende plant; deze bewering zou volstrekt niet overdreven zijn, zelfs al kende men er niet anders dan de hier afgebeelde geheel enkeldbloemige, blaauwe van.

Maar ik merkte reeds op dat Lindley in 1846 ook eene witte beschreef, terwijl men sedert 6 of 8 jaren er eveneens kent met verdubbelde bloemkroonen in beide kleuren en andere met gevulde bloemen.

De eerste zijn inderdaad, inzonderheid wat den bloemvorm betreft, zeer eigenaardig, en verdienen m.i. de voorkeur zelfs boven de volkomen dubbelde. Terwijl toch bij de laatste de bloem, door eene verandering van de meeldraden in bloembladeren, gevuld wordt, is dit bij de [ 312 ]eerste niet het geval, maar heeft het hier den schijn als waren er twee klokvormige bloemkroonen in elkaar geschoven, zoodat de vijf slippen elkander niet raken, maar met elkaar afwisselen, en men in plaats van eene vijfslippige kroon er eene heeft met tien slippen, die echter blijkbaar tot twee verschillende kransen behooren.

Daar ik vroeger reeds over de zamenstelling van de bloemen der Campanula's gesproken heb, behoeft dat hier niet herhaald te worden. Ook hier hebben we een onderstandig vruchtbeginsel, een vijfslippigen kelk en binnen de bloemkrans vijf meeldraden.

Wat echter den stamper betreft, deze wijkt, inzonderheid wat het onderste gedeelte, het vruchtbeginsel of liever de zich daaruit later ontwikkelende vrucht aangaat, van de gewone Campanula's af. Terwijl toch de vruchten van deze laatste zich openen met poriën aan de onderzijde, zoodat de kleine zaden er onmiddellijk uitvallen, springt die der Platycodons van boven met vijf tanden open, een der voornaamste karakters, zoo niet het voornaamste, waardoor men deze planten van de echte Campanula's onderscheidt.—

De najaars Platycodon is te hoog om voor deze planten een geheel perk af te zonderen. Men zal derhalve best doen met ze als alleenstaande planten te behandelen, of in een groot perk met gemengde vaste planten te plaatsen, waarvoor zoowel de soort met enkele bloemen als de verschillende variëteiten om 't zeerst aanbeveling verdienen. Men zorge vooral, de stengels bij tijds aan een niet zeer in ' t oogloopenden stok aan te binden, daar deze niet zeer stijf zijn en door hunne lengte en inzonderheid wijl ze naar boven toe tegen den nazomer met knoppen en bloemen overladen zijn, eene sterke neiging toonen om tegen den grond te gaan liggen, 't welk vermoedelijk wel hunne oorspronkelijke groeiwijze, maar in dit geval toch veel minder sierlijk is.

Men vermenigvuldige ze bij voorkeur door zaden; ook door scheuring kan men dat doel goed bereiken, mits men daarbij met voorzigtigheid te werk gaat.

Voor beide genoemde soorten is een ligte, min of meer zandige, maar daarom toch niet minder voedzame grond verkieselijk. Wat de standplaats betreft, daarin is men tamelijk vrij in zijne keuze; een weinig schaduw is niet kwaad, mits men daardoor geene te donkere of gedrukte plaats verstaat; overigens groeijen ze ook op eene opene standplaats uitmuntend.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 13.