De mane zit, in ‘t henengaan
des hemelsblauws, geboren;
gegeluwd en georanjescheld,
heur haar al afgeschoren:
een' penning is ze, een kunstpalet
van goud gelijk, daar even
zijn twee drie vagen duisterheid
van verwen op gebleven.
Geen sterre en is, de mane alleen,
geen sterre en is ontsteken,
‘t en zij, omtrent den ijzerweg,
de hooge stallichtreken;
en, ruischend rolt het rad voorbij,
het rad, dat, op de schenen,
een snoer van snelle wagens voert,
en schielijk is verdwenen.
Geworden is de mane nu
veel minder, en, van wezen,
zoo wit als zuiver zilver is,
van ‘t blinkendste, uitgelezen.
De nacht en is zoo schuw niet meer,
en, iedereen een' bronne
van weemoed, weemoedstranen strooit
de zuster van de zonne.
Vertroost u mane, ‘et zonnelicht
aanschouwt ge: ons, arme lieden,
en mag dat in den weêrschijn maar
van ‘t manenbeeld geschieden!
Wij danken u, die, weemoedsvol,
de weemoedsvolle banen
der menschen, als de zonne rust,
vertroost met uwe tranen.
De mane zit, in ‘s hemels blauw,
dat wederkeert, verloren;
noch geluw, noch oranje... en al
heur haar is afgeschoren:
van penning noch palet en mag
ik, mane, meer gespreken:
uw zusterlicht is opgestaan,
de dag begint te breken.
24-25/9/1896