Gezelle/Oogentroost

Uit Wikisource
Casselkoeien Rijmsnoer om en om het jaar (1897) door Guido Gezelle

Oogentroost

Het manelicht
Uitgegeven in Rousselaere door Jules de Meester.

[ 233 ]

OOGENTROOST


MIJNE oogen troost het boomgewaai,
  dat groene is, te allen stonde;
maar liever zie 'k, als alle groen,
  het groen, te platten gronde.

Den moederschoot nabij, en nog
  maar eerst eruit gekropen,
den borsteling gelijkt het, die
  zijn hert heeft zatgezopen.

Het spant, van louter levenslust,
  het blijkt, in al zijn' leden.
één maagdelijk vertoog van versche
  en vaste groeizaamheden.

o Raaploof, dat, te winterwaard,
  zoo mooi, zoo malsch van blâren,
den dooden stoppel groene dekt
  der milde koorenaren!

o Bontgepinte klaverdriesch,
  o moestuin, o de stalen
van 't duistergroene silderloof,
  wie weet u af te malen?

[ 234 ]
Wie al de wisselverwigheid,
  wie 't donkerende dalen,
wie 't scherp- en scherper groenezijn
  van 't mos, mij af te malen!

o Koorenveld, dat ruwt alreê,
  vol duizendduizend naalden,
die rood, en nu ten groene gaande,
  uit uwen rugge straalden!

Hoe schoone is uwe uitwendigheid,
  van langsten nagekeken,
als al die duizend naaldekens
  vol diamanten steken!

o Gers, dat al zoo verre strekt
  als ooit mijne oogen droegen,
ik weide in uwe oneindigheid,
  met eindeloos genoegen!

De boomen staan, half uitgeleefd,
  in kakelbonte reken,
te midden al dien bodempracht,
  vol stervend goud gesteken.

De zonne zaait daar zoet geweld
  van najaarlicht op neder,
en lachen doet ze, lieflijk, al
  die landsche groenheid weder.

[ 235 ]
Die oogen hebt, en God aanziet
  in 't schoone, komt aanschouwen
hoe schoon de vloer, te najare, is
  van Vlanderens landouwen!

21/10/'94.