Het huis Lauernesse/Een aanval en eene verdediging

Uit Wikisource
Eene herinnering Het huis Lauernesse (1885) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Een aanval en eene verdediging

Stoornis en bitterheid
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 158 ]

X.
Een aanval en eene verdediging.



Ofschoon Vader Boudewijn de geheele waarheid niet giste, was toch de vrees, van wat Paul’s verblijf op Lauernesse kon gewrocht hebben, reeds meer dan genoeg, om zijn schrik te billijken, bij de herinnering zijner zonderlinge verstrooiing, die er de oorzaak van was. De persoon van Paul zelf had een groot deel in zijne bekommering. Hoeveel Godsdiensthaat kon deze zich nu niet reeds op den hals hebben gehaald; aan welken toorn, aan welken hoon, aan welke aanslagen der geestdrijverij en blinde vervolgzucht mocht de koene en vurige ijveraar der Hervorming zich niet reeds hebben blootgesteld! Toen hij zich zijner zoo schielijk aantrok, was dat met een dubbel oogmerk: vooreerst, om den jongeling, die hem was aanbevolen door eenen vereerden vriend, te behoeden tegen zich zelven, en om anderen te beveiligen tegen hem. Bij de stemming der gemoederen in het Bisdom en in het Graafschap moest Paul gevaarlijk zijn. Nog bezield van Luther’s vurige taal, zoo warm van diens lippen opgevangen: nog vervuld van het grootsche schouwspel te Worms, dat eene jongelingsziel moest ontvlammen in ijver, kon het niet anders, of hij moest kracht hebben geput uit die kracht, en overtuiging uit dat sterke geloof. En met kracht en overtuiging en geestdrift en warmte zoude hij spreken, en de anderen zouden hooren… zooals men in Duitschland gehoord had. De Vicaris Boudewijn was een edel mensch, een man van een helder verstand, onbevooroordeeld genoeg, om veel goeds te zien, waar anderen niets zagen dan dwaling of boos opzet; [ 159 ]maar hij was te gelijk Katholiek Priester; dáárom was het hem zoo eene grieve, dat men Luther tot het uiterste gedreven had; die Kerkhervorming, ja! maar geene verandering der Kerkwet; zuivering maar geene scheuring, geen omstooten der bestaande gebruiken, omdat zij misbruiken geworden waren voor nieuwe instellingen, die ook misbruiken .konden worden… Dáárom wilde hij niet, dat een jongeling als Paul die scheurziekte steunen zoude en verbreiden; dáárom moest hij niet verloren gaan voor de Kerk. Hij, Boudewijn, kende zich een overwicht op alle geesten; bij zijnen ijver had die jongeling zooveel zachtheid, zooveel licht opgewonden gevoel, zooveel weekheid, dat hij er niet aan wanhoopte, hem de ontvangen indrukken door andere te doen vervangen, zijner Godsvrucht nog eene andere richting te geven, en hem te vormen naar begrippen, die hem dachten de betere te zijn: Dáárom had hij hem niet uit het oog willen verliezen, en zeker was het zijn plan, hem met zich te voeren naar Utrecht, zonder hem één dag op Lauernesse alléén te laten, zoo niet de plotselinge opontbieding des Bisschops en de ontrustende tijdingen, waarvan zij het gevolg was, hem de belangen der Kerk hadden doen vergeten voor die van den Staat; of liever, zoo zijne aandacht niet telkens door al de verschillende gemoedsbewegingen, waarvan hij getuige en medewerker was, ware afgeleid geworden van de ontmoeting in den vroegen morgen; daarna waren het beslommeringen van allerlei aard, opéénstapeling van bezigheden, waarbij de eene de andere verdrong, waaronder zij geheel werd bedolven en weggewischt uit zijn geheugen, totdat der monniken wraakzucht haar daarin met zooveel ontzetting terugriep. Boven alles voelde zich de Vicaris ontrust over Ottelijne. Beter dan haar onnoozele biechtvader kende hij de Jonkvrouw. Hij wist dat dátgene, wat deze als godsdienstlauwheid schold, bij haar niets was dan de walging van het gezond verstand tegen ongerijmd heden, en de onvoldaanheid van eenen geest, die verder. wilde zien dan den vorm. Hij zelf deelde die walging en die onvoldaanheid, maar hij had zich nooit met haar in gesprekken willen inlaten, die verder konden gaan, dan ze gaan moesten: hij kende leeken het recht niet toe, om te onderscheiden en oordeel [ 160 ]te vellen over de Kerk. Daarbij, die meer opgeklaarde denkbeelden, die hij zelf had, gaven hem strijd, en maakten hem niet gelukkig; waarom had hij eene vrouw, die welhaast als gade, als moeder plichten zou te vervullen hebben, waarbij zij zich zalig zoude voelen en hare zaligheid bewerken, noodig, zich te verdiep~n en misschien zich te verwarren in bespiegelingen, waaraan hij, Godgeleerde, hij, de man met den verzienden blik, die zijne eeuw vooruit was, zich niet dan met schroom en met aarzeling durfde overgeven? Daarom had hij gezwegen. Maar zoude die andere ook gezwegen hebben? En wat moest het zijn, zoo hij gesproken had! Luther’s gevaarlijke leer ingestort in deze smachtende ziel, door Paul’s zoetvoerige taal! Die jonge man, sprekende tot die jeugdige vrouw van een gereinigd geloof, van aanbidding in geest en in waarheid! zijne geestdrift en hare ontvangbaarheid voor indrukken, beiden op dien leeftijd, waarin men zoo gaarne idealen schept en tot zich neemt! Voorwaar, zoo hij gesproken had, was zij verloren, en hij moest gesproken hebben: wat toch waarborgde den Vicaris zijn stilzwijgen? Een gegeven woord, maar aan wien? aan eenen beschermer, die zijnen beschermeling onbarmhartig aan zich zelven overliet, te midden van vreemden; en dan nog, het gegeven woord aan een en Katholieken Priester moest niet van groote kracht zijn tegen den vurigen predikijver van eenen jongen Lutheraan. En er waren weken verloopen! Wat had er al niet kunnen gebeuren! Zou hij den belangwekkenden Paul nog vinden? Of zoo hij niet meer daar was, waar en hoe zoude hij hem vinden? Angstparels, meer nog dan die der vermoeienis, schitterden op het ernstig gelaat van den achtingswaardigen man, toen hij na eenen snellen rit in de schemering op Lauernesse aankwam. Dat was op den eigen dag van die treurige ontknooping, waartoe hij onwillekeurig de bouwstoffen geleverd had.

Boudewijn van Utrecht wilde zich bij zijne aankomst, rechtstreeks naar het vertrek der Jonkvrouw wenden, om zijne angstige vermoedens spoedig bevestigd te zien of opgeheven; maar een vreemde bediende, van een stroef en ernstig voorkomen, zonder liverei, zeide hem, dat de Jonkvrouw niet te spreken was. Niet te spreken! Ottelijne van Lauernesse niet te spreken [ 161 ]voor den Vicaris, den vertrouwden vriend van haren Hoogwaardigen bloedverwant! iemand wie ook, niet te spreken voor Vader Boudewijn van Utrecht, als hij dien de eer deed van het te willen! Het is waar, die bediende was vreemd; maar hij zeide zoo bepaald van geene uitzonderingen te weten, zelfs nadat de Vicaris zich genoemd had, dat hij wel zeker was, niet als uitzondering te zijn aangewezen. Een lager trots dan die van Boudewijn had zich misschien geërgerd; hij bedroefde zich slechts; want hij had niets meer noodig, om zijne vermoedens bewaarheid te weten. Gedurende eene korte besluiteloosheid, of hij terugkeeren moest of met gezag dóórdringen, kwam Donna Teresia toeloopen op het gerucht der korte woordenwisseling. Eene zoo gunstige gelegenheid, om zich het hart lucht te geven, had de goede dame sinds vele dagen niet onder haar bereik gehad. Aernoud had haar zoo woest van zich gestooten, toen zij hem zooveel belangrijks had willen mededeelen, en daarna was hij in zulk eene toomelooze drift gevlucht! De Vicaris was bedaard en zou willen luisteren; ook luisterde de Vicaris, hoewel het eene lange martelproef was, waaraan hij zich onderwierp; want de oude Spaansche spaarde hem niets; van het groote feest af, en van hare eerste ontdekking van den ketter, tot op de treurige catastrophe van heden toe, moest hij alles hooren; in het lange en breede schilderde zij met de somberste kleuren van haat en kwaadsprekendheid, nadat zij opgemerkt had met het vergrootglas des bijgeloofs en van den opgeruiden geloofshaat. Men denke, of het ook afschuwelijkheden waren, die zij herhaalde, van wat er voorviel op Lauernesse, en van hetgeen zij zoo hier en daar had opgevangen van de kettersche leere, die dáár nu Godsdienst heete. Hoe ook voorbereid, de vreeselijke zekerheid en de nog ongedachte schrikkelijke uitkomsten verpletterden den gemoedelijken man.

»O mijn God, mijn God, ik zal bezwijken onder den last van schuld!” riep hij met bitter zelfverwijt.

»Helaas! ik bleef niet in dit onzalige huis, dat zekerlijk verdoemd moet zijn, om al de boosheden, die men er pleegt,” eindigde Teresia; »maar mijn Enriquez is verbonden aan den dienst van Ottelijne, en zij wil hem niet ontslaan, gelijk hij haar niet ver[ 162 ]laten wil, en daarom blijve ook ik; doch ik zal mijnen zoon weren van de besmetting, zoolang ik kan.”

Donna Teresia zeide niet, dat zij geen ander heenkomen wist, dan dat, hetwelk de gastvrijheid haar aanbood. »O! Uwe Eerwaarde moest hen in de kapel zien! Ze zitten daar soms allen te gelijk te zingen en te bidden op zijn kettersch, dat het een gruwel is om aan te hooren: ook ga ik alle dagen wel vromelijk te biecht in het naaste klooster, om mij te ontlasten van de zondige klanken, die tegen wil en dank mijne ooren bezoedelen. Ik weet, wat het zegt: »rein te blijven in het huis der zonde, dat weet ik.” Wij moeten van den Vicaris zeggen, dat hij, onder dit gesnap, het koren had weten te scheiden van het kaf, de feiten van de uitlegging, die men er aan trachtte te geven; zoodra dus ook de goede Dame in persoonlijke klachten verviel, en. hij begreep genoeg te weten, sprak hij: »Breng mij nu schielijk bij de Jonkvrouw, of het mij nog gebeuren mocht een goed woord tot haar te spreken, en dat nuts wrocht.”

»Ottelijne-nicht heeft zich opgesloten in haar bidvertrek, nadat ze weêr bijgekomen is van de bezwijming, waarin ze van mistroostigheid vervallen is, na het vertrek van Heer Aernoud. En ze heeft in smart en droeven onlust hare nieuwe vrienden zelfs van zich gezonden.”

»Welnu, dan zal een oude haar mogelijk welkom zijn!” En zonder haar geleide verder te vragen, wendde zich de Vicaris naar het welbekende vertrek, en opende de deur.

»Dat manwijf Johanna, die hier de wet stelt als moest haar broeder werkelijk Heer van Lauernesse worden, zal ook groote oogen opzetten, als ze hoort, dat ik, spijt haren slungel van eenen knecht, dien ze ten spie zet, een’ hoog en vroom Priester bij mijne nicht heb binnengewerkt,” sprak Donna Teresia, met eenen lach van voldoening, als maar zelden hare bleeke lippen placht te omgeven. De Vicaris vond Ottelijne slapende in haren armstoel. Het was de slaap der afgetobde smart, die pijnlijke droomen geeft, of doffe matheid; de slaap met roode oogleden en bleeke wangen, met ingetrokken lippen en onrustige ademhaling; die weldadige machteloosheid, die gevolgd is op de overspanning der hartstochten. [ 163 ]

De strenge Priester zelf, die kwam met een woord van vermaning op de lippen, had medelijden met dat lieve bleeke gelaat en die moegeschreide oogen, aan welker wimpers nog een traantje trilde. Diep geroerd bleef hij ze een poos aanstaren, toen knielde hij in stillen deemoed neder, trok zich den haren gordel, die hem de leden kwetste, nauwer aan, tot hem de pijn kleuren deed, en verdiepte zich toen in een lang en vurig gebed: het was voor haar, dat hij gebeden had. Daarna stond hij op en wekte haar met een zacht woord. Eerst schrikte zij op en wilde vluchten; maar op ééns terugkeerende, borst zij in tranen uit en wierp zich aan zijne borst, met den uitroep:,,O mijn Vader!” Meer kon zij niet. Hij weerde haar zachtelijk van zich. »zijn dat tranen van berouw, mijne dochter! of beweent gij alleen eene aardsche liefde, en niet die van de heilige Moeder, die gij ontvlucht zijt?”

»Er is veel gebeurd, mijn Vader!” snikte zij, zonder hem te hooren; »hij is verloren, Aernoud! voor altijd voor mij verloren. En wij hadden zoo gelukkig kunnen zijn!”

»Ja, mijn arm kind! wel hebt gij veel verloren, ik weet alles; maar bij de smarten der Moedermaagd! jammer niet om het minste.”

»Neen,” sprak zij toen, »alleen het mindere betreur ik, en dat moet zonde zijn; want waarlijk, zoo ik al mijne hoop verloren heb op aardsch geluk, heb ik eene vastere voor de toekomst, en ik heb gewonnen. Maar dat kost veel om te zeggen: Ik heb gewonnen! met eenen blijmoedigen mond, en een oog zonder tranen. Jezus, mijn Heer, vergeef der zwakke!”

Toen eerst, toen ze trotste op haren afval, kreeg Boudewijn moed voor zijn priesterambt.

»En weet gij zeker, dat gij gewonnen hebt, driewerframpzalige? Wie zegt het u? De onvoorzienige knaap, die, zelf verbijsterd, u, en wie hem hooren willen, medesleept in zijne verbijstering? Is het, omdat gij hem volgt op paden, waarvan hij zelf het eind met kent, noch weet waar ze heenleiden; paden, door niemand betreden, die er niet in overijling, of door verleiding op was verdoold geraakt? Is het omdat gij met verachting de altaren den rug toewendt, waarvoor uwe ouders en voorouders sinds [ 164 ]eeuwen met eerbied knielden? Is het omdat gij u hebt losgerukt uit den schoot van eene Kerk, waarin zij allen, en millioenen met hen Godvruchtiglijk geleefd hebben als vrome Christenen, en gestorven zijn met eene waarachtige hoop op zaligheid? Is het omdat gij u vrijgemaakt waant van de tucht eener moeder, die alleen maar streng is voor verharde zondaren? Ik zeg u: wie de tucht versmaadt, is niet wijs, en uit losbandigheid volgt wanorde, bloeien de Christendeugden niet! Is het omdat gij eenen achtingswaardigen en edelen jongeling van u vervreemd hebt, die u een goede leidsman had willen zijn voor dit leven?”

»O mijn Heere! gij weet wel, dat ik dit alles niet zocht, niet heb willen zoeken. Aernoud heeft mij zijne liefde opgezegd, omdat hij niet verdragelijk zijn wil met mijn nieuw geloof, noemende het eene dolinge; en Heer! dat weet gij ook, de Kerk… is niet, wat zij was, toen mijne voorouders zich naar haar noemden; de meesten harer dienaren… Vader Luciaan…”

»Wie zijt gij, kleine van verstand en geringe in kennis! om te rechten over de Kerk van Jezus en wie hem vertegenwoordigen op aarde?”

»Niet uit mij zelve zeg ik dit, Heer! maar Paul heeft mij opgewekt en moed gegeven, om kenms te nemen van Gods Woord. En hij heeft mij voorgelicht, en klaarlijk weet ik nu hoe de Kerk is afgeweken van de zuivere leere des Woords, en van de eerste reinigheid des Christendoms, en van de broederliefde en van de tucht, en hoe de ziel niet te redden is, noch het hart beter wordt, door met botte volharding aan te kleven de dolingen, die monnik en Geestelijke (vergeef. mij, Eerwaarde! mijne eerbiedenis voor u is daarom niet kleiner) leeraren en voortzeggen om slim bejag, en hoe ze, door den klagelijken euvel der aflaten, de groote, algeheele voldoemng van onzen Zaligmaker al te schending verkorten, en hoe ze meer eer bewijzen aan de gebeenten van gestorven menschen, die de Heiligen zijn, dan aan God den Heer en zijnen lieven Zoon! en…

»Paul heeft u gerechtigd tot dit onderzoek, zegt gij,” viel [ 165 ]haar de Vicaris met hoogheid in de rede: »maar wie heeft hem zelven gerechtigd? Wie gaf hem de Geestelijke wijding? Wie riep hem tot de verkondiging des Woords? Hij, de knaap in het prille zijner jonkheid, die deze hooge zaken niet eens rijpelijk heeft kunnen overwegen met een koel gemoed en eenen spitsen geest! die niet kent, waarvan hij oordeelt; die niet hebben kan den rijpen geest des onderscheids; want zijne geestdrift, die u verleidt en wegsleept is een wild en verzengend vuur, dat zich zelf verteren zal, en waarvan niets resten zal dan dorre, koude assche, die niet vruchtbaar kan maken tot goede werken.”

»O! spreek zoo niet, niet alzoo van den gezegenden jongeling, op wien een deel van Luther’s geest rust, Luther, dien de Heer gezonden heeft, om te niet te doen wat zijne eer verkort.”

»En wie is Luther, verdoolde! dat gij op hem betrouwt, als op eenen die niet feilt; dat gij op zijn woord smadelijk spreekt van Gods Kerk, die onfeilbaar is en gegrond op den rotssteen Petri, en u stelt tegen wie haar vertegenwoordigen op aarde?” sprak de Vicaris op strengen toon. Daarna verviel hij in een diep gepeins, alsof hij nadacht, of en hoe hij zoude voortgaan. Een oogenblik teekende zich op zijn gelaat eene uitdrukking van fiere bitterheid, en hij sprak bijna meer tot zich zelven dan tot haar: »Sinds de droeve tijden dáár zijn, dat leeken en vrouwen uitlegging eischen van de hooge zaken der Kerke en rekenschap vragen van hunne leidslieden, moet het voordeel zijn, hen daarvan volkomenlijk in te lichten, opdat ze weten, dat de Kerk niet bloost over haar zelve, en opdat ze niet misleid worden door valsche voorstelling, of misleid zijnde, daarvan terugkomen.” Toen, opstaande, schoof hij zijnen stoel nader bij dien, waarop zij plaats genomen had, en zich tot haar heenbuigende over de armleuning, begon hij zachter, [naar met diepen ernst: »Zie, de Kerk kan zich verantwoorden, als zij het zich verwaardigt, ook zelfs tegen haren driesten aanvaller, ook zelfs tegen Luther. Weet gij, wat dat is: Luther? Weet gij, waardoor hij veel in zijn voordeel heeft en zoovelen tot zich trekt? waardoor hij uitkomsten ziet boven zijne ver[ 166 ]wachting en hoop? Ja, de Kerk is onfeilbaar, de Kerk verandert niet, en is niet veranderd, noch in wezen, noch in reinheid: mogelijk in vormen; maar die vormen waren noodig zoude zij alles omvatten. Maar juist om alles te omvatten, heeft zij ook alles moeten opnemen: het zuivere zoowel als het onzuivere; dat, wat haar verontreinigen kon, zoowel als dat, wat zij zoude reinigen; dat, wat haar eeren kon, zoowel als dat, wat zij opheffen moest uit de schande; zoowel wat haar stichten kon, als wat haar zoude ontstichten; zoowel nederigheid en ootmoed, als trots en eigenwaan; zoowel de armoede, die vroeg, als den rijkdom, die gaf, zoowel den zwakke,. die bescherming afsmeekte, als den sterke, die haar aanbood — zij mocht niet uitsluitend zijn, zij moest algemeen wezen. Zij was het; maar zij werd er toegankelijk door voor de besmetting. Zoo zijn dan ook vele ondeugden binnengeslopen, vele misbruiken gewoonten geworden, vele ongerijmdheden, helaas! geduld. Zoo hebben weelde en eigenbaat en zinnelijkheid zich zetels gebouwd naast de altaren, en hebben door verkwisting, en onmatigheid, en afpersingen, en heerschzucht, en huichelarij, en onreine driften, de vromen geërgerd en de boozen aangemoedigd. De stadhouder van Christus of de grootwaardigheidsdragers der Kerk zijn geene Petrussen meer of Godzalige oudvaders. Julius II, Leo X en wie zij tot de eere des Kardinaalschaps riepen, hebben, op weinige eerwaardige uitzonderingen na, voorbeelden gegeven, die door de gansche lagere Geestelijkheid maar al te gretig worden gevolgd; wat te Rome geduld wordt en aangemoedigd, kan elders niet worden gefnuikt; en zoo zondigen zij voort, de een steunende op de straffeloosheid van den anderen, niet denkende, dat de Satan met vlammende oogen naar de schaapskooi heengluurt, die zij openstellen voor zijne aanvallen, en op de arme kudde, die met vrees en beven naar andere herders omziet, die ijveriger zijn en meer waakzaam; eener kudde, die in hare onkunde wol. ven kiest, die haar den hongerigen zielemoorder toevoeren, of onhandigen, die hen in gemoede op doolwegen brengen, welke niet minder zeker heenleiden ter helle. Zóó is voor dit oogenblik de staat der Kerk: dat weten wij allen, dat zien wij allen, [ 167 ]dat betreuren wij allen; maar die afdwaling harer dienaren is geen val der Kerk; maar die feilbaarheid van den mensch Leo geeft geen recht, om de onfeilbaarheid te loochenen van wie als vertegenwoordiger van Petrus stond of staat of staan zal, wie als opperhoofd der Kerk van den Heer der Kerk een licht ontvangt, hooger en helderder dan dat, wat zijn eigen oordeel en zijne eigene wijsheid hem geven kon. Of zijn de Apostelen verraders van Christus, omdat Judas hem verried? Of zijn misbruiken vaste geloofspunten? Of zijn ongerijmdheden vastgestelde verordeningen? Of zijn de Conciliën niet daar, om de aloude grondwet des geloofs te handhaven en de misbruiken te keer te gaan en den overmoed te fnuiken? Of levert dit tijdperk geene helderziende mannen op, die allen willen medehelpen, om de verbastering tegen te gaan en de reiniging te bevorderen? maar langzaam, maar zonder schokken, opdat alles blijve in éénheid en rust. Of is het noodig dat men scheure eer men geneest, en dat men vertrappe, om te zuiveren? Luther meent dat laatste: hij heeft gezien, evenals wij allen, hij heeft zich geërgerd als wij allen, maar hij heeft die ergernis lucht gegeven met schaamtelooze luidruchtigheid. Luther heeft geen geduld: dat komt omdat hij geen vertrouwen heeft; waarom kan hij niet wachten als Gods lankmoedigheid toeft? Dat komt, omdat Luther trotsch is en wraakgierig. Luther’s doel kan goed zijn geweest; maar hij heeft het te ruwelijk uitgedrukt, en men heeft hem met bitterheid en met onrecht tegengesproken. Dat heeft zijnen trots gekwetst. Hij heeft wond voor wond willen teruggeven… Zeg, Ottelijne! leert dat de Christelijke liefde, de allernoodigste deugd van het Christendom?” Ottelijne, die half van smart, half van verbazing in stomme oplettendheid dáár gezeten had, schudde treurig het hoofd. Nooit had zij den strengen, zwijgenden man, die nimmer zijne gevoelens had laten doorschemeren, en die meestal met korte, beslissende volzinnen een geschil had uitgewezen, zóó veel, en met zooveel vuur, hooren spreken: dat was weder eene gansch andere welsprekendheid dan die van Paul; dat was de taal van het gezag, de taal van den meerdere en van den wijzere, die weet, dat hij blindelings geloofs-toestemming eischen kan, maar die zich [ 168 ]verledigt tot opheldering van wat hij beveelt, en tot verklaring van wat hij eischt; en dat was in den naam van datzelfde belang, waarvan Paul haar gesproken had, en ook verrukt, en ook overgehaald, en ook tot toestemming bewogen! En de jeugdige vrouw was noch genoeg gewapend met spitsvondige verdedigingswoorden om te kunnen tegenspreken, noch genoeg ingewijd in het diepere en hoogere leerstellige, om te kunnen scheiden en oordeelen. De taal van den Vicaris had zoowel hare overreding als die van Paul, en de laatste spreker moest noodwendig iets vooruit hebben op een hart en een hoofd, zoo geschokt als het hare. Daarom, toen zij het laatste moest toestemmen, scheen het haar bijna, alsof zij al het andere ook evenmin ontkennen kon.

Het scherpe oog van den Vicaris zag zijn voordeel en vervolgde: »Zóó toch heeft Luther gedaan, zijne woorden zijn geeselslagen, die wonden, die openrijten, die beschamen, die verbitteren, maar die nooit verbeteren zullen. Alleen: zij wreken. Hij heeft in het vuur der gramschap de moeder niet ontzien, omdat hij feilen zag in hare kinderen; omdat zij hare kinderen heeft verdedigd tegen hem. Hij wist, dat zij scheuren had in haren mantel dat hare schaamte die dekte met versiersels, en hij heeft haar die sieraden afgerukt en hij heeft tot allen gezegd: »ziet hare naaktheid!” Hij heeft hare opene wonden blootgelegd, en hij heeft gespot met de striemen, die hij zelf haar geslagen had. Is dat groothartig? Is dat Christelijke barmhartigheid? Hij heeft niet willen teruggaan, omdat men hem eenmaal heeft verstooten! Toch leeren de Schriften, de eigene, die hij alleen erkent, dat men vergeven zal tot zeventigmaal zeven toe! Hij is een mensch met hartstochten en gebreken, zooals ieder mensch, en hij heeft der Voorzienigheid de taak der loutering uit de hand genomen, en hij heeft herschepper willen zijn; maar zie, de hartstochten hebben hun spel gespeeld; de zwakheden hebben het hare gedaan en de herschepper wordt verdelger! De verdelger begint zijne taak schoon te vinden: van het puin der slooping stelt hij zich een voetstuk samen, en hij zegt tot de menigte: » »ziet mij!” ”

»Is dat Christelijke ootmoed? Wij weten niet, hoever hij [ 169 ]nóg gaan zal, maar zeker is het, dat hij reeds verder gegaan is, dan eenig sterveling vrijstond. En nóg, was hij de wakkere, ondernemende bouwheer, die alles voorzag, die alles berekende, die alles wist te bepalen… maar neen; de gebeurtenissen vallen op hem, hij niet op haar; hij gebruikt ze slechts als ze dáár zijn; hij is de man van het oogenblik, de man, die leeft bij gelegenheden: die man, die zoo stoft op de hulpe Gods, beeft voor den Satan, dien Gods Zoon overwonnen heeft! Is dat Christelijk geloof? En nu, wie is die man, die zelfs de allernoodigste deugden veronachtzaamt, dat hij gelijk zoude hebben, hij alleen, tegen de gansche wereld, tegen de doorluchtigste mannen der Kerk, tegen haar opperhoofd, tegen de vergadering des ganschen Duitschen Keizerrijks!”

De Vicaris poosde een oogenblik en zag Ottelijne doordringend en vragend aan.

De Jonkvrouw zag veel te helder, om niet te weten, dat er vele drogredenen heenliepen door deze rede, dat er meer spitsvondig vernuft in lag dan duidelijke bewijzen; maar niet geleerd op Godgeleerde twistredenen, en niet voorbereid op zulk eenen aanval van hem, met wien zij het ondoenlijk vond zich te meten, sloeg zij aarzelend en schroomvallig de oogen op tot den man, aan wiens blik zij altijd met zulk eenen onbegrensden eerbied was geboeid geweest: toch had zij een woord in het hart en op de lippen, dat hare sterke overtuiging haar drong om te uiten, schoon bijkans de moed daartoe haar ontbrak.

»En zoo die man nu afgezonden ware van den Hemel… zoo hij eene roeping had tot zijne taak, zoo hij nu eens het uitverkoren werktuig ware…” lispelde zij met eene zachte stem.

De Priester ontzette zich; hij begreep nog niets gewonnen te hebben: alleen met eene machtspreuk moest hij zich redden.

»Wat sterveling op aarde zal dat beslissen! En daarom te zekerder, Ottelijne! is het voorzichtig, is het oorbaar is het heilige plicht te achten, niet af te wijken van het gebaande pad, dat zekerlijk door een Goddelijk licht werd aangewezen waarvan wij allen den uitgang weten, en waarop men vrome[ 170 ]lijk en rustiglijk kan voortgaan, en het niet op te geven voor een ander, dat alleen misschien goed zou kunnen wezen. O! om Gods wil! Ottelijne! waag uw geluk op deze wereld, en uwe hoop voor eene toekomstige, niet aan een onzeker misschien!… Spreek, Ottelijne, zegt dat verschil tusschen eenen monnik en de Kerk u zooveel, ziet gij daarin zooveel voordeel voor u, om al het genot uwer prille jonkheid, al de vreugde uws levens, elke wereldsche eer, de zaligheden van het echtelijk heil met eenen geliefden gemaal, de wenschelijke aangenaamheid van moeder te zijn, alles, alles! er voor te geven? De opgewondenheid geeft u nu moed voor het oogenblik, moed tegen elk verlies en tegen elken strijd; maar zult gij dien altijd blijven behouden, gij, zwakke vrouw! ook dan, als de geestdrift koud is geworden, en de zielskracht verlamd is onder de slagen? Want zij wachten u, Ottelijne! felle, snerpende slagen, dof ratelende onweersbuien, die zeker nederkomen op uw hoofd. De Kerk heeft Luther uitgesloten van hare gemeenschap, en heeft hem weggestooten uit haren schoot; diezelfde vloek treft even zeker allen, die hem volgen zullen. Maar Luther is een forsch man, die zich heeft heengezet over alles, die aanval met aanval vergeldt, die zijn trots zal opgericht houden en zijnen eigenwaan sterken, die niets meer te verliezen heeft, en die alleen maar winnen kan als hij voortgaat; maar gij, teedere en zedige maagd! zal u dat niet treffen, als alles u verlaten zal en allen? Als u de toegang verboden wordt tot Gods heiligdommen, als de vromen u zullen ontwijken, als uwe naaste verwanten u zullen schuwen: wat blijft u dan, om u te sterken en op te richten? Zal dan de enkele gedachte: »ik ben Lutherane!” ” u een zoo groote troost zijn? Hebt gij trots, die u zal opwinden, of wraak, die u zal aanvuren, of zult gij iets te. winnen hebben, dat u behoeden zal voor nederzinken? Kies nu, Ottelijne! want gij staat op het scheidspunt van uwen levensweg; gij moet teruggaan of voorwaarts: eene enkele schrede terug leidt u naar geluk en rust en vrede en heil; de andere, die voorwaarts gaat, jaagt u in onrust, in ellende, in al wat vreeselijk is, verder! altijd verder! altijd dieper tot aan het eind! O alle goede Heiligen! het eind! — beeft gij niet, Ottelijne! het eind!” [ 171 ]

Werkelijk zat zij bevende dáár, de arme, aangevallen beurtelings met drogredenen en met schrikwekkende voorspellingen, snikkend en bevend zat zij dáár: want nog meer de herinnering dan de toekomst maakte het haar bang. Zij had reeds alles verloren, en het verlies was nog zoo versch! en ieder woord van dien man deed haar zien, dat het onherstelbaar moest zijn; want ja, dat voelde zij in zich, diep en met onweerstaanbare overtuiging, zij moest dat alles opofferen, zij moest volharden, en het was nog iets beters dan een naam of eene leus, die Paul haar had gebracht. Maar weerleggen… van den persoon en de leer, die men aanviel, wist ze genoeg om zelve te gelooven, maar niet genoeg om het ongeloof van eenen ander te bestrijden, bovenal zoo die andere de Vicaris was, en zij weerlegde den Vicaris niet. Eene vrouw, die zwijgt, omdat zij haar gevoelen niet weet te verdedigen, heeft het daarom nog niet opgegeven; integendeel, het hecht zich vaster in hare ziel, het wordt haar duidelijker en meer dierbaar naar mate zij er zich dieper in verbergt.

Zoo ook Ottelijne. Onder haar snikken riep zij alleen slechts: »ware Paul hier!” niet alsof zij weifelde, maar alsof deze alleen volkomen rekenschap zoude kunnen geven van hare standvastigheid.

»Luister, dochterken!” hervatte de Vicaris, en nam hare hand. »Eene enkele belofte aan mij, eene enkele boete voor God, en de dwaling, de misstap uit zwakheid en uit verwarring is vergeven. »Het gebeurde op Lauernesse kan geheim blijven; wie de verholen prediking hebben bijgewoond, moeten en zullen zwijgen, om huns zelfs wil. Pater Luciaan’s luide kreten doet onze Hoogwaardige Heere verstommen onder eene weldaad of onder eene bestraffing. Een jonger mensch van helder inzicht, die u beter zal weten te stichten en zeker wel gevallig zal zijn, vervangt hem in uw huis…”

»En Paul?” vroeg Ottelijne, op wier gelaat men niet eens besluiteloosheid las.

»Paul’s lot hangt af van hem zelven. Hem wacht eene groote toekomst, eene schitterende lotsbestemming, of… smaadheid en zielesmart — hij moet kiezen tusschen die beide…” [ 172 ]

»Ja, mijn Vader!” viel de Jonkvrouw hem met levendigheid in de rede, als wilde zij door eene afleiding een antwoord ontduiken. »Waart gij het zelf niet, die den jongen vreemdeling hier heen voerdet, opdat hij herbergzaamheid zoude vinden onder mijn dak? Moest ik mij dan niet vertrouwen aan wien gij tot mij bracht?” Had Ottelijne den Vicaris aangezien, terwijl zij die vragen ging uitspreken, zij zoude ze in de keel versmoord hebben, Zóó smartelijken indruk maakten zij op den achtbaren man, zijn voorhoofd en zijne lippen verschoten tot de lijkkleur. Zijn oog, nog fonkelend van de dreigende voorspelling, kreeg plotseling eene onbeschrijfelijke uitdrukking van verslagenheid en smart; zijn voorhoofd boog zich neder op de borst, als een, die met deemoed een verdiend verwijt ontvangt, en die hooge fiere gestalte, alleen gewoon om eerbied te wekken en achting te vorderen, kromde zich knielend aan de voeten dier jonge vrouw, en die strenge stem, die eenen Vorstelijken Bisschop zoo moedig durfde tegenstaan en zoo onverbiddelijk berispen, sprak smeekend en klagend: »Ja, Ottelijne! ik ben ééniglijk te beschuldigen, als hebbende u het verderf toegevoerd! O! zwakke en kortzichtige mensch, die ik was. Ik heb willen beschikken over de daden van anderen, en ik vergat, dat mijne eigene zelfs niet in mijne macht stonden.

»Ik heb eenen jongen geestdrijver tegen zich zelven willen beschermen en anderen tegen hem, en ik heb dat doende een net uitgespreid voor wie ik liefhad. Vergiffenis, mijn arm, misleid kind! vergiffenis! Ik belijde ootmoediglijk kwalijk te hebben gehandeld, latende u zoo nabij den afgrond zonder waarschuwing. En daarom, zoo gij, niet achtende mijnen raad, u zelve neerstort in het verderf, zal het mij gerekend worden tot eene verdoemenis, als die eene ziel heb afgetrokken van haar heil. Uit barmhartigheid dan Ottelijne! om den wille der vaderlijke liefde, die ik altijd voor u gehad heb, maak mijne verantwoording niet zoo groot, doem mij niet tot eene zoo zware boete en eeuwiglijk berouw; want zoo waarachtig mijn hoofd de zeven wijdingen ontving, zoo waarachtig wacht mij eeuwige hellepijn voor iedere uwer toekomstige afwijkingen. In den naam dan der heilige Moeder Gods, die zacht was en die hare dochteren tot zacht[ 173 ]heid maant, heb medelijden met u zelve en medelijden met mij.”

En die statige Priester hief smeekend de handen op naar diejonge vrouw! Die Geestelijke, die een zoo hoog gevoel had van de Geestelijke waardigheid, verootmoedigde zich voor wie boetelinge had moeten zijn; die man, dien vrouwenliefde nooit had geplooid tot het eeren van het geslacht, vernederde zich voor eene vrouw. Die man, die zoo groot was in geheel Utrecht, maakte zich zelven zoo klein in het bidvertrek op Lauernesse!

Deze verdeemoediging moest Ottelijne roeren; maar sinds zij er niets in zag, dan de uitdrukking eener vrees, welke zij niet konde deelen, werd zij er door bewogen, zonderdat hij haar overhaalde. Ottelijne, die Aernoud had zien heentrekken, kon den Vicaris zien knielen zonder wankelen.

»Voor mij, mijn.Heere!” riep zij, »kniel niet voor mij. Laat af u zelven te kwellen, en mij te schokken in mijn geloof. Waarlijk, ik zeg u, bet is onnutte pijne, gij hebt mij geene smart toegevoerd of jammer, maar de blijdschap die in Christus is; wat mij van de menschen toekomt, dat zal ik dragen, blijmoediglijk en vromelijk; want Jezus heeft gezegd: » »neemt mijn kruis op u!” ” En zoo ik zwak ben, zal Hij mij sterken, en ik ben niet verlaten, zelfs niet als de Roomsche Kerk mij uitbant: want hij is met mij. In trouwe, mijn Vader! gij hebt mijne ziele behouden, Paul tot mij leidende, die mij heeft toegebracht tot de zuiverlijke Gemeente der Evangelische Christenen. En toen gij mij zooeven aangingt met vele redenen, waar ik niets tegen zeide, want gij zijt wijzer en grooter in wetenschap: en van dieper verstand dan ik, die al de wijsheid der aarde wil vergeten, om de hemelsche wijsheid te ontvangen als een kind, toen bad ik in mijn hart alleen van God, dat er geen twijfel mocht oprijzen in mijn gemoed, en Hij heeft mij verhoord; want zie, ik vrees niet, en ik weet nu, dat zijn Geest nimmermeer van mij wijken zal in eeuwigheid!”

Na dit woord stond Vader Boudewijn op; een blik op de Jonkvrouw had hem overtuigd, dat beden en dreigingen hier verder onnut zouden zijn: die fijne menschenkenner wist, dat die Jonkvrouw zich de tranen niet had weggewischt uit de oogen, noch hare snikken verwisseld voor zulke woorden, zoo [ 174 ]ze zich niet waarachtig den moed had gekend en de overtuiging, waarop zij roemde; en die wangen, die gloeiden van geestverrukking, en die oogen, die zich vol bezield vertrouwen ten Hemel richtten, en die armen, die zich rustig kruisten over de borst, maakten het hem tot zekerheid, dat de zwakke maagd,zich herscheppen zou in de geloofsheldin, als het uur der beproeving dáár was, en dat iedere verdere poging nutteloos zoude wezen. Hij had de sterkte van dat geloof gepeild. Hij was te veel Christen, dan dat ergernis en de krenking van niet geslaagd te zijn, hem tot een hard woord van toorn zouden hebben verleid, en wat er bitterheid mocht gehuisd hebben in zijn binnenste, overmeesterde hij met krachtige zelfbeheersching. »De heere God weet, dat ik het mijne heb gedaan, om mijne feil te herstellen,” sprak hij met eene zachte, bevende stem, en daarop luider en met meer verheffing van toon: »het moge u dan ook in eeuwigheid niet berouwen, mij niet gehoord te hebben; maar zoo gij mij nog éénmaal mocht willen hooren, Ottelijne! kom dan troost vragen van dezen mond, die voor u niet zal zwijgen, en zoo gij zeer moede zijt, kom dan uitrusten aan deze borst…” toen keerde hij zich om en wilde heengaan; met drift volgde zij hem en trachtte zijne hand te vatten… »tot zóólang zijn wij vreemden…” voleindigde hij zacht, maar met hoogen ernst, terwijl hij haar terugweerde.

. . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . .

Nog een andere strijd wachtte Vader Boudewijn op Lauernesse: het was die tegen Paul, dien hij met zich troonen wilde naar Wijk-bij-Duurstede. Hij vond hem samen met Johanna. Zij wandelden door de sombere beukenlaan van een klein boschje, dat het huis ten zuiden omgaf. Beiden schenen in een ernstig gesprek verdiept. Dan, nauwelijks kreeg de Duitscher hem in het oog, of hij vloog hem te gemoet met een: »Eindelijk! mijn achtbare beschermer!” waaruit meer de hartstochtelijke jongeling sprak dan de kalme verkondiger van het Evangelie; maar Boudewijn scheen niets in hem te zien dan dezen.

»Verre van mij!” sprak hij, »gij hebt mijn al te roekeloos vertrouwen schendiglijk misbruikt.” [ 175 ]

»Ik moest, Heer! ik moest,” antwoordde Paul, terugtredende met zichtbare teleurstelling; maar toch voegde hij er met vastheid bij: »Een, sterker dan ik, drong mij tot spreken; ik had mijne roeping moeten verloochenen zoo ik gezwegen had, en dat mocht zelfs gij niet van mij eischen, en dat heeft de groote Zwarte [1] mij niet geleerd!”

»O mijn Philip!” riep de Vicaris, zich de oogen bedekkende met de hand, »gij weet niet, wat gij mij hebt toegebracht! Meent gij dan waarlijk wél te doen? Arme Paul!” vervolgde hij daarna bewogen, »ja, ik weet het, gij moest, gij zijt ook werktuig. Ik vergeef u! Geloofd zijn de Heiligen, dat gij u zelven nog niet verder in gevaar hebt gebracht! Personen, die een ernstig belang in u stellen, danken er den Hemel voor. En nu, volg mij snel: gij hebt op mij gewacht, ik kom u afhalen.”

»U volgen, Heer! nu?” hernam Paul, »helaas! het is te laat! gij weet niet…”

»Ik weet alles, jonkman! zelfs dat, wat gij niet gissen kunt…”

»Haar mag ik niet verlaten in deze oogenblikken. Ik heb nu plichten te volbrengen, die mij beletten de wegen van anderen te gaan, zelfs al waren het die van eenen beschermer als Uw Eerwaarde.”

»Gij moet mij volgen, jongeling!” sprak Boudewijn met gezag. »Het geheim, dat rust op uwe afkomst, kon misschien…”

»Al moest het worden opgehelderd, zou ik de lage eigenbatelijkheid stellen boven mijn heilig werk?”

»Melanchton, die uw meester is, heeft u toevertrouwd aan mijne hoede.”

»En toch, zoo hij hier ware, weet ik, hoe hij beslissen zoude!”

»Nog vraag ik, jonge geestdrijver! weet, dat ik ook kan bevelen!”

»Doe dat niet, Heer! want het zou mij hard vallen u ongehoorzaam te zijn.”

»Het is eene machtige bescherming, die gij van u stoot, en in waarheid, gij kunt die noodig hebben in deze gewesten.” [ 176 ]

»De beste bescherming is bij God!” sprak Paul met vuur.

»Indien het een vader ware, tot wien men u voeren wilde!”

»Een man als gij liegt niet,” riep de jongeling, met hooggekleurde wangen. »Een vader! o Heere God! de verzoeking is groot! Een Vader!” En half besloten naderde hij den Vicaris. Toen trad Johanna snel vooruit en naar hem toe. Haar blik had al dien tijd uitvorschend op Vader Boudewijn gerust, terwijl zij op geringen afstand tegen eenen boom leunde, als geen deel hebbende aan het gesprek; nu echter zag ze Paul minder aarzelen dan overhellen, en het was haar als moest zij hem steunen.

»Wie vader of moeder lief heeft boven Mij, is Mijns niet waard!” sprak zij, met die stembuiging, die haar eigen was en die altijd roerde. En als ontzet trad Paul terug.

Een zucht beefde van zijne lippen, met de woorden: »Het is een zwaar offer!” En haastig deed hij eenige stappen voorwaarts, aan den arm van Johanna, de krachtige, die hem steunde.

»De onzinnige! Ik zal hem moeten dwingen tegen wil en dank,” sprak Boudewijn van Utrecht bij zich zelven; maar plotseling keerde Paul terug en hief de handen smeekend naar hem op.

»O! weer van mijn hoofd den vadervloek!”

»Gij kunt dat, zelf; wat meer is, gij kunt hem zegen en rust brengen, gij kunt… hem… ja zult het middel zijn, om vijanden te verzoenen met vijanden… kom slechts met mij.”

»Neen, neen! ik mag niet,” riep Paul op den toon der snerpende smart, en wendde zich snellijk van hem weg.

»Dweper!” sprak de Vicaris hem nastarende, »jammerlijke dweper! en toch benijdenswaardige!” voegde hij er zuchtend bij… toen verzonk hij in een diep gepeins. »Hoe jammer, dat zij beiden die offers aan niets beters brengen dan aan de twistzaak van Luther! Aan niets beters brengen? tot de geleerdheid van Melanchton toe heeft die man aan zich cijnsbaar gemaakt. En zie, voormaals had ik overwicht op die menschen hier. Wat gaf hun die kracht, om mij te wederstaan? wat!…” [ 177 ]en hij liet het hoofd op de borst zinken, en snoerde zich den gordel dichter om het Priesterkleed, als had hij noodig zijn stand beter te voeIen. Toen ging hij ijlings voort en eenige oogenblikken daarna zag men hem heenrijden over de ophaalbrug van Lauernesse.

»Den Hemel zij dank! dat gij naar mijne stem geluisterd hebt,” sprak Johanna tot den jongen Hervormer. »Zoo gij hem gevolgd waart… ik gruw van het denkbeeld! Het is schade zich te betrouwen op menschen, en eenen Priester van Rome vertrouwe men nooit, zelfs den besten niet! Het was een looze aanslag, die met openlijk geweld zal worden herhaald, sinds list niet baatte. Daarom vlucht van hier naar eene wijkplaats, die veilig is, en waar gij heil kunt brengen!” — »Waarheen?” — »Naar Woerden,” antwoordde zij ernstig; »het wordt eenmaal tijd…”

»En Ottelijne…

»Wij hebben Gods woord, wij zullen ons zelve stichten. Maar spoed u nu tot haar ten afscheid, want ik zeg u, iedere vertraging is een groot verlies!” En met hare onstuimige voortvarendheid rukte zij den jongen man voort, die te vergeefs zijne stem verhief om haar te beduiden, dat de Vicaris geen listig vijand kon zijn.



  1. Zinspeling op den Griekschen naam van Melanchton.