In en om Valkenburg (1890)/16
← Naar den Keutenberg | In en om Valkenburg (1890) door Heinrich Witte | Gulpen → |
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill. |
HET ST. JANSBOSCH, DE SIBBER GRUB EN DE DALEMERWEG.
Ten zuiden van Valkenburg ligt het ver uiteengespreide dorp Sibbe. De wandeling naar deze hooggelegen plaats behoorde steeds tot een der eerste, welke de bezoekers van het stadje maakten, waarbij het echter niet zoozeer om het dorp zelf, als wel om den weg te doen was. De "holle weg naar Sibbe" toch is meer dan eens afgebeeld en kreeg een zekere bekendheid—in zooverre namelijk als men, waar het zuidelijk Limburg betreft, van bekendheid kan spreken—om zijn woeste schoonheid.
Sedert een jaar of vier is dit echter heel anders geworden, en vindt men daar, in plaats van een woesten hollen weg, den breeden, uitstekend aangelegde Dalemerweg, die echter bijna al het schilderachtige mist, dat de oude weg zoo aantrekkelijk maakte.
Kwam dat schilderachtige van den ouden weg het beste uit, als men hem opging, nu is juist het tegenovergestelde het geval; reden waarom wij thans langs een anderen naar Sibbe willen gaan om door de eveneens zeer schilderachtige Sibber Grub terug te keeren. De Dalemerweg zal toch wel eens aan de beurt komen.
[ 105 ]We hebben daartoe nog een andere en zeer goede reden. Het St. Jansbosch namelijk, mede een van die wandelingen, welke aan de meeste bezoekers onbekend blijven, maar welke daarom niet minder voldoening schenken, dan die van welke iedereen den mond vol heeft, trekt ons aan.
Wij begeven ons te dien einde weder op weg naar Oud-Valkenburg, maar gaan nu niet verder dan tot aan de ons nu reeds goed bekende laan van het Kasteel Schaloen.
Het geluk dient ons vandaag, want, ofschoon de lucht zeer warm blijft, is de zon achter de wolken verscholen, en de natuur volmaakt kalm. Op het midden van een helderen zomerdag zou zeker het begin dezer wandeling nogal bar zijn.
Vlak over de laan van Schaloen, bij het eerste huis, slaan we een weg tusschen de korenvelden in, en een minuut of tien later komen we in het St. Jansbosch.
We zijn hier op een tamelijk, soms zelfs zeer breeden weg, die, ook voor voertuigen geschikt zijnde, natuurlijk nergens zeer steil, maar steeds geleidelijk bergopwaarts loopt.
Het uitgestrekte bosch is over het algemeen niet donker, waardoor de boomen, meest Esschen, Eiken en Populieren, zich krachtiger konden ontwikkelen, dan wanneer zij dichter bijeen stonden; op vele plaatsen is het door dicht kreupelhout aangevuld.
Is deze weg, die zichzelven als 't ware aanwijst, zeer fraai, nog veel meer is dit het geval met een anderen, die men licht ongemerkt voorbijloopt, en die, ofschoon er dicht nevens liggende, een geheel ander karakter bezit.
Wanneer men er op let, zal men, juist aan den [ 106 ]ingang van het bosch, ter linker zijde, een met gras begroeide, breede Sparrenlaan zien, waarin echter maar een zeer smal voetpad te herkennen is. Volgt men die gedurende een minuut of vijf, dan komt men, na eenige flauwe bochten aan een bank, waaruit blijkt dat deze plek niet zoo geheel verlaten is als de eerste indruk ons deed vermoeden.
Een klein eindje verder eindigt deze breede laan. Intusschen zou men geneigd zijn, bij een sterke bocht naar links, een twijfelachtig voetpad te volgen; men zij daar echter bij vochtig weer of na een zware regenbui op zijn hoede, wijl men, die bocht omgegaan zijnde, zeer spoedig gevaar loopt tot over de enkels in den modder te zakken. Bij zeer droog weer gaat het echter goed, en ziet men dat dit schijnbare pad naar boven loopt, maar spoedig verliest het zich geheel in de dichte heesters. Denkelijk is hier vroeger werkelijk een pad geweest, maar heeft men het verlaten, om de drassigheid van den grond onmiddellijk na de bocht. Uit een midden op het pad ingegraven steen kan men zien dat men te ver ging.
Maar waar dan heen, want nergens is hier een ander pad te zien?
Inderdaad is dit niet in 't oogloopend, maar er is er toch een, en wel een directe communicatie aanbiedende tusschen de laan die we doorwandelden en den grooten boschweg.
Zoodra men de bank voorbij is en daar waar de laan eigenlijk eindigt, heeft men ter rechterzijde slechts goed uit te zien, en men zal spoedig een twijfelachtige opening tusschen de dichte heesters gewaar worden. Als men daar in of liever daar tegenop ziet, heeft het veel van een door stortregens in de steile helling uitgespoelde sleuf. Het zijn ruwe, in den stee[ 107 ]nigen grond uitgegraven treden, die het naar boven klimmen gemakkelijker maken, maar die werkelijk ten deele uit- en weggespoeld zijn.
Dat dit paadje een weinig "avontuurlijk" is, wijl men half klouterend tusschen de dichte heesters moet heendringen, is niet te ontkennen; toch kunnen zelfs dames, die goed ter been en op de wandelingen in deze streken ingericht zijn, zich er gerust aan wagen. Wij zouden zelfs niet wenschen dat het gemakkelijker gemaakt werd; niet kwaad ware het echter zoo de ingang wat duidelijker te zien was,—
Waar het bosch eindigt, blijft de holle, ter weerszijden met weelderige heesters begroeide weg steeds langzaam klimmen; duizenden groote pluimen van fraai rose bloemen eener wilde braamstruik geven daaraan thans een zeer levendig en vroolijk aanzien; men zij echter op zijn hoede, daar te dicht langs heen te loopen, want anders kon het licht gebeuren, dat men op gevoelige wijze uit zijn opgetogen stemming opschrikte, wijl deze fraai bloeiende, half klimmende heesters overal dicht met scherpe dorens bezet zijn, die, als men er met de hand langs streek, deze gevoelig zouden wonden.
Eindelijk komen we op het uitgestrekte bergplateau, overal met tarwe- rogge- haver- en klavervelden bezet.
We wandelen nog een eindweegs rechtuit, en kiezen vervolgens den eersten weg rechtsaf, in de richting van een groep Populieren, waarbij een kapelletje.
Hier staan we aan een kruisweg; linksaf zouden we spoedig in Yzeren komen, waar we niet noodig hebben, rechts hebben we den Collognaarsweg, [ 108 ]die wel is waar in de Sibber Grub uitkomt, maar waardoor we een deel daarvan zouden missen; rechtuit gaan we op Sibbe zelf af, en dit is oogenblikkelijk ons doel.
Lang duurt het dan ook niet of we hebben de eerste huizen van dit half tusschen boomen verscholen dorp bereikt. We gaan langs het vóór de huizen liggende drassige vijvertje, en slaan rechts den hoek om, om op een ouden Lindeboom, juist op den hoek van twee wegen bij een groote hoeve recht voor ons uit, af te gaan. We zijn nu op den weg die van Yzeren over Sibbe op Vilt loopt, en bij laatstgenoemde plaats op den grooten Maastrichtschen weg uitkomt.
Maar we zijn hier tevens aan den ingang van de Sibber Grub, zoodat, willen we die thans afgaan, we met het dorp zelf niets meer te maken hebben.
We gaan dus hier bij het hoekhuis (n°. 55) onmiddellijk weer rechtsaf, en vervolgens, enkele krommingen daargelaten, rechtuit de Grub in. Een holle weg ter linkerzijde, recht over een huis, trekt ons wel aan, maar we laten die in letterlijken zin links liggen. Slechts een klein eindje verder en we zijn in een anderen hollen weg, die aan schilderachtigheid niets te wenschen overlaat.
Na een korte poos bereiken we het zeer primitieve café van Pluimakers, en nu we daarbij zijn, zien we tot onze verrassing een hellend afloopende bergopening vlak over dit huis.
Dit is die waaruit tegenwoordig de meeste steen gevoerd wordt, en als we het treffen, kunnen we de beladen wagens uit die donkere spelonk te voorschijn zien komen of de ledige in het nachtelijk donker zien verdwijnen.
[ 109 ]Wij treffen toevallig het laatste en de voerman biedt ons aan ons dáárheen te brengen, waar men aan het werk is; voor welk aanbod we echter bedanken, omdat we te warm en thans voor den overgang in die koele lucht niet ingericht zijn.
Voorbij het café gaan we verder eenigszins rechts den sterk dalenden, zeer ongelijken, maar overal fraaien hollen weg af.
Wil men een plek bereiken met een bij uitnemendheid fraai uitzicht, dan zie men hier ter rechterzijde goed uit; immers na een minuut of vijf komt men aan een eenigszins open plaats, waar men een kleine holte in den berg ziet. Men verzuime vooral niet dáár door het weiland naar boven te gaan, niet maar tot naast, maar tot juist boven de rotsopening, die eigenlijk slechts een ondiepe holte blijkt, precies groot genoeg om tot schuilplaats te dienen bij een regenbui.
Van dit punt ziet men op den voorgrond het lommerrijke dal als een prachtige schilderij voor zich liggen, en daaroverheen een vergezicht over en op de zich in den nevel als oplossende bergen, dat moeilijk zou te beschrijven zijn.
Inzonderheid echter zijn het de zich links en rechts verheffende allerwege dicht begroeide bergen, die een geheel vormen, dat men geruimen tijd achtereen zou willen blijven genieten. Wij aarzelen dan ook niet dit weinig bezochte plekje een der allerschoonsten in deze schoone landstreek te noemen.
Een weinigje verder komt men op de plaats, waar de straks genoemde Collognaarsweg in de Sibber Grub uitloopt. Hadden we dus, bij die Populieren en de kapel, aan den kruisweg, den rechtschen weg gekozen, dan waren we hier terecht ge[ 110 ]komen. We zijn tevreden dat we het niet gedaan hebben. Steeds den donkeren hollen weg naar beneden volgende, komen we eindelijk op den Oud-Valkenburgschen weg, tegenover het roomhuis, uit, en kunnen gerust zeggen dat we op deze wandeling, waarmede ongeveer twee en een half uur gemoeid waren, heel wat genoten hebben.
En nu de Dalemerweg?
Deze behoort tegenwoordig niet meer tot die wandelingen, welke in de allereerste plaats aanbeveling verdienen, maar toch durven wij hen, die er den tijd toe hebben, wel aanraden hem eens af te gaan.
Wij zeggen af te gaan, want op zich zelf levert hij weinig bijzonders op; het gezicht in het afkomen is echter op verscheidene plaatsen fraai; gaat men hem dus op, dan heeft men dat van achteren.
Wij zouden er dan de voorkeur aan geven de Sibber Grub op te gaan; deze holle weg toch moet men eigenlijk in twee richtingen zien; daarna, te Sibbe gekomen, rechtsom den straks genoemden weg in de richting naar Vilt door het dorp te volgen; men kan dan en passant, bij de kerk een put zien, waaruit het water ter diepte van 220 voet, dus ruim 70 Meter, wordt opgehaald; een waterstand, die, naar men zegt, hoegenaamd geen verandering ondergaat.
Aan het eind van het dorp, dus waar de huizen eindigen, ligt, rechts, de Dalemerweg, met een zoogenaamd café op den hoek.
Reeds hierboven zeide ik dat deze weg een der meest romantische uit deze streek was, waaruit reeds van zelf volgt dat hij voor het vervoer alles behalve geschikt was.
[ 111 ]Intusschen bestond hier aan een goeden communicatieweg groote behoefte, in zooverre namelijk, dat men het stadje van die bovendorpen met geen voertuig kon bereiken, tenzij langs groote omwegen, waardoor de handel, zoowel wat de zeer drukke veemarkten als andere neringen betreft, zich naar Maastricht en Gulpen, als zijnde die plaatsen, hoewel veel verder weg liggende, gemakkelijker te bereiken, verplaatste.
Van het belang van een voor beladen voertuigen gemakkelijken weg krijgt men het volle begrip, als men ziet dat deze hoog liggende streek allerwege druk beteeld wordt.
Om die reden besloot het gemeentebestuur van Valkenburg den Dalemerweg, hoewel grootendeels tot een andere gemeente, Oud-Valkenburg namelijk, behoorende, op eigen kosten tot een grooten communicatieweg te maken, welk werk op niet minder dan ƒ 12.000 begroot was, waarin echter door de Provinciale Staten van Limburg subsidiair werd te gemoet gekomen.
Dat het Valkenburgsche gemeentebestuur er niet dan noode toe is overgegaan om dezen "slechten", maar in zoo hooge mate pittoresken weg, met voor een kleine gemeente zoo groote opoffering in een flinken rijweg van 9 Meter breedte te doen veranderen, is licht te begrijpen; maar het nuttige, ja het noodzakelijke, moest hier wel den doorslag geven, en, is het ook jammer dat dit schilderachtige gedeelte van Valkenburg's omstreken er door moest lijden, het belang van het stadje en zijn bewoners woog natuurlijk het zwaarst.
Intusschen komen wij spoedig tot de overtuiging dat op verre na niet al het schoone aan dezen weg [ 112 ]ontnomen werd, al is het ook de beroemde "holle weg" van vroeger niet meer. Ter rechterzijde krijgen we nu het gebergte, hier en daar met openingen in de rots, ter berging van karren en gereedschappen. Op vele plaatsen is de weg blijkbaar aanzienlijk opgehoogd, elders meer afgegraven, ten einde een geleidelijke daling te verkrijgen, zoodat hij zijn karakter als holle weg voor een goed gedeelte verloren heeft. Maar recht voor ons uit hebben we steeds fraaie vergezichten, tot we de Ruïne weer op eenigen afstand vóór ons zien liggen en we eindelijk aan den voet daarvan, bij het monument, dus onmiddellijk in Valkenburg terugkomen.