Naar inhoud springen

In en om Valkenburg (1890)/15

Uit Wikisource
[ 93 ]
 

NAAR DEN KEUTENBERG.

 

 

We gaan nu eens een heel anderen weg uit, en wel in de Zuid-Oostelijke richting van Wijlre.

De naaste weg zou zeker de straatweg over Oud-Valkenburg zijn, maar 't is ons niet om den naasten weg te doen; wij kiezen een heel anderen, want 't is de Geul die ons trekt, wijl we die ook wel wat hooger op willen leeren kennen.

Onze kaart raadplegende, zien we dat, als we, even als toen we naar den Schaesberg gingen, langs het Kasteel Oost wandelen, we van daar het riviertje tot aan het eigenlijke doel van onzen tocht, den Keutenberg, kunnen volgen; en, daar dit pad overal langs den voet van het gebergte loopt, beloven wij er ons een aangename wandeling van.

De notenlaan bij Oost is ons nu reeds bekend[1], evenzoo het schoone gedeelte van den weg dat daar op volgt, tot aan de laan van het Kasteel Schaloen. We weten nu ook dat, als we den boschweg volgen die even voorbij de beeldjes aan onze linkerzijde naar boven gaat, we, langs den Deulkensberg te Schin op Geul kunnen komen. Welnu, over Schin op Geul willen we thans naar den Keutenberg, maar we verkiezen thans niet dien hoo[ 94 ]gen weg dien we kennen, maar het wandelpad vlak langs de Geul.

We laten dus, even voorbij de laan van "Schaloen", den rijweg links liggen, en volgen het smalle voetpad rechtuit.

Wij hebben nu de Geul steeds vlak bij ons, aan onze rechterhand, maar deze ziet er nu heel anders uit dan gisteren, Toen was ze speelziek, wel wat wild bijwijlen, maar 't leek slechts uitgelaten vroolijkheid; nu zou men haar onstuimig, toornig kunnen noemen.

Het heeft gedurende den nacht hard geregend, en reeds toen wij onze wandeling begonnen, en in het stadje de Geulbrug overgingen, zagen we niet alleen dat het water, gisteren zoo kristalhelder, nu bruingeel en zeer troebel was, maar ook dat, waar toen de kinderen op de ondiepere plaatsen baadden, het water nu zeer hoog stond.

Nu we tegen den stroom in wandelen loopt die wildheid ons nog meer in het oog. Het troebele water bruist en schuimt en spat soms hoog over de verschillende hinderpalen heen.

Deze weg is inderdaad zeer romantisch en het is ons bijna alsof we nog niets van dien aard zagen; de indruk dien we hier ontvangen is toch weer een geheel andere.

Een werkelijk woest karakter krijgt het geheel en dit in klimmende mate, naarmate wij verder komen. De weg begint aanzienlijk te rijzen, en loopt weldra zelfs zoo hoog boven de rivier, dat sommigen griezelig worden als ze naar beneden zien.

Uitzicht hebben we hier overigens slechts nu en dan op de bergen aan de overzijde, maar dit biedt nu weinig afwisseling aan.

[ 95 ]We verlangen daarnaar ook niet; we verlangen niet meer dan hetgeen we zien en vragen niet naar, denken ook niet aan wat anders.

Hier komt bij, dat het weder ons bij uitnemendheid gunstig is. De lucht is gelijkmatig maar niet zeer dicht bedekt; het is volkomen stil, zeer zwoel, en alles schijnt in kalme rust te genieten van den lang gewenschten regen. Alleen de Geul levert met die stilte om ons heen een sterk contrast.

Even voor Schin op Geul loopt het voetpad weer in den straks vermelden rijweg uit, dien we, van den Schaesberg komende, tot dit gehucht volgden, en verliezen we het riviertje dan hier ook weer uit het oog.

Tegenover de kerk gaan we weer rechtsaf den grooten weg op; gingen we rechtuit, dan zouden we, over Etenaeken, te Wijlre komen.

We gaan de Geul nu spoedig, bij het ons reeds bekende café, over, en houden den grooten weg tot waar die, voorbij de steenbakkerij, een sterke kromming rechts maakt. In de tegenovergestelde richting, bij eenige huizen die we hier vlak vóór ons hebben, zien we ook een kleineren weg aan onze linkerzijde. Dezen, die aanvankelijk langs een paar stallen en mestvaalten loopt, moeten we inslaan, en, als we nu spoedig een hoek omgegaan zijn, zien we aan onze rechterzijde den Keutenberg op korten afstand vóór ons liggen.

Wij wandelen nu maar rechtuit, zeker zijnde dat we niet meer kunnen verdwalen, en er niet aan twijfelende dat we wel spoedig een weg naar boven zullen vinden.

Dit duurt toch nog langer dan we aanvankelijk dachten; die berg scheen zoo vlak vóór ons te lig[ 96 ]gen, dat we meenden hem reeds bereikt te hebben, toen we hem zagen, en toch waren we er nog een klein kwartier van af.

Daar ginds echter, bij die twee alleenstaande huizen (Ingwegen genaamd) zal 't wel zijn, want daar schijnt een weg tusschen te liggen.

Een weg, nu ja, als men 't zoo wil noemen; een pad in elk geval, en nu we er bij gekomen zijn, zien we dat dit door een vallei loopt, maar tevens dat het zich op eenige schreden afstands in tweeën splitst, waarvan er een zeer steil tegen den berg oploopt.

Dát moeten we hebben, zegt de vrouw, aan wie we 't vroegen.

't Is nu juist geen heel smakelijk gezicht, dat steile, kale bergpad, schuin tegen den berg aan. De zwoelte van daar straks is hitte geworden; de lucht werd volkomen helder en de zon blakert dezen oostelijken bergrug dat onze oogen er van schemeren.

Toch, als men maar doortast, valt het nog mee; minder echter is dit het geval met het gehucht waar we nu belanden.

Op den 176 Meter hoogen Keutenberg ligt het dorpje van dien naam, immers als men het een dorp wil noemen; 't zijn eigenlijk maar eenige ter weerszijden van den weg staande, zeer onaanzienlijke huizen, plus de noodige mestvaalten; alles te zamen wel heel landelijk, maar zeker niet erg fraai. Uitzicht in 't geheel niet.

Dit zal dus aan de andere zijde van den berg moeten gezocht worden, want deze is toch om het ruime uitzicht bekend.

We gaan den weg tusschen de huizen rechtuit, waar maar een paar minuten voor noodig zijn, en hebben nu, aan de Westelijke zijde, wel een ruim uitzicht [ 97 ]over korenvelden, maar zeker niet wat we zoeken.

Weldra echter komen we tot de ontdekking dat we ter linkerzijde tusschen de huizen door moeten.

Tusschen het derde en vierde huis, langs een mestvaalt, is een nauw gangetje; dit gaan we door, slaan een hoek om, gaan een steil paadje af, nog een hoek om, en we staan voor een panorama dat niet alleen om zijn uitgestrektheid, maar ook om de schoonheid bewonderenswaardig is.

Slechts weinige meters lager dan het niet zeer uitgestrekte plateau loopt hier een smal gelijk pad; we volgen dit even, om de plek te bereiken, waar we ter zijde een flinke, ruimte zien, welker oneffen bodem, met kort gras begroeid een uitmuntende gelegenheid biedt om, dicht bij de zeer steile helling, te liggen of te zitten, en op ons gemak het genot te smaken, dat we wel verdiend hebben.

Diep beneden ons frisch groene, pas gemaaide graslanden, waarop men hier en daar ijverig bezig is het hooi te verzamelen, allen door hoog opgaande boomen in afgesloten vierkanten verdeeld, waardoor de Geul zich met vele kronkels en bochten een weg heeft gebaand. Vooral die boomen, ver uit elkaar staande en toch aaneengesloten reeksen vormende, maken dit gedeelte ongemeen schilderachtig, waartoe natuurlijk de stoffeering: enkele hooioppers, mannen, vrouwen en kinderen, hier en daar een wagen en paarden, mede niet weinig bijdraagt. Daaroverheen, op vrij grooten afstand, hoog oprijzende bergen tot achtergrond.

Ver, zeer ver strekt het gezicht zich hier uit en groot is het aantal overal tusschen dicht groen half verscholen dorpen.

Het Land van Valkenburg toch is ongemeen rijk [ 98 ]aan dorpen, en veelal kan men in een half uur uit het ééne het andere bereiken. Deze geheele bergstreek toch wordt allerwege druk beteeld, waaruit de noodzakelijkheid ontstond, dat de veldarbeiders op niet al te groote afstanden van hun akkers woonden, zoodat de landelijke bevolking overal in meestal kleine dorpen, die soms niet meer dan gehuchten zijn, verdeeld is. Toch zijn er onder die dorpen verscheidenen van veel meer beteekenis. Dit is o.a. het geval met Wijlre, waarvan de torenspits zich ginds aan onze rechterzijde verheft. Zie, daar verlaat juist een spoortrein het station van dit dorp; we zien de lichte dampstreep tegen de blauwe lucht scherp afgeteekend, en onderscheiden ook den trein duidelijk, maar toch is de afstand zoo groot, dat het schijnt als had hij een slakkegang.

De afstand zelf is echter zoo groot niet; hemelsbreedte zal dit niet meer dan een kwartier zijn, maar de hoogte waarop wij ons bevinden maakt die natuurlijk veel grooter. Recht voor ons uit ligt Etenaeken, waarvan de daken boven de huizen uitsteken; in Z.O. richting het reeds genoemde dorp Wijlre, met zijn spitsen toren; in Noordelijke richting Schoonbron en Schin op Geul; verderaf Noord-Oostelijk Ransdaal, enz.—

We zijn hier juist hoog genoeg om het landschap slechts als geheel te bewonderen, terwijl de disharmonie, vaak door de details veroorzaakt, hier aan onze waarneming ontsnapt. Alles doet zich van hier schoon, aantrekkelijk voor, zelfs dat, wat nabij gezien allicht niet zeer aantrekkelijk is.

De aan den voet van den berg werkende menschen gelijken kinderen, en zien er, ofschoon we goed weten dat dit optisch bedrog is, in ons oog zoo [ 99 ]keurig, zoo "lief" uit, dat ze ons den indruk eener herders-idylle geven. We zijn niet zóó hoog, dat we alles daar beneden niet goed zouden kunnen onderscheiden, hoog genoeg echter, om het half cirkelvormige panorama ìn zijn volle uitgestrektheid te kunnen overzien.—

Langs een veel gemakkelijkeren weg dan dien we opgekomen zijn, kunnen we den berg af. Daartoe hebben we slechts het pad waarop we thans staan, rechtuit te volgen, en we maken dan ook reeds aanstalten om dit te doen, nu we een oud man tegen een vlak voor ons liggend zeer steil en smal pad naar boven zien komen. Aan een op zijn schouder liggenden stok draagt hij twee emmers water, dat hij blijkbaar beneden, dus uit de Geul, is wezen halen. We vragen hem daarom of dit steile paadje ook dicht bij de bron uitkomt, en het antwoord is toestemmend, terwijl we, zoo we het breedere, veel minder steile pad volgen, een eindweegs terug zouden moeten gaan om aan de bron te komen.

Daar nu een bezoek aan de bron wel degelijk in ons plan ligt, aarzelen we niet dit overigens wel wat lastige paadje af te gaan. We begrijpen nu dat dit een toepad is, en dat de bewoners van dien berg het benoodigde water daar langs naar boven moeten dragen. Zeker geen kleinigheid.

Nu we beneden gekomen zijn, wordt ons dit nog duidelijker. We komen namelijk juist bij de Keutenberger Bron terecht, waar het water uit den voet van den berg met zooveel kracht naar buiten stroomt, dat we geen oogenblik twijfelen of we staan hier aan de monding van een onderaardsch kanaal[2].

[ 100 ]De Geul zelf is hier eenige meters van den bergvoet verwijderd, zoodat door die bron een inham of kleine golf is gevormd, waarin zich verscheidene takken van dit onderaardsche kanaal uitstorten.

De wilde Geul, met zijn thans dik en troebel water, wil met geweld in dien inham dringen, maar het met kracht uit den berg stroomende kristalheldere water belet zulks. Dit heeft ten gevolge dat het water van dien inham zóó helder blijft, dat men zelfs het kleinste voorwerp op den bodem ziet liggen, terwijl het een paar meters verder door het gele Geulwater wordt meegevoerd. De grens tusschen het heldere en het troebele water is als langs een liniaal getrokken.

Wij herinneren ons dat het Geulwater ook gisteren kristalhelder was, en dat het alleen door den zwaren regen, waardoor er veel zand en leem in gespoeld is, nu troebel is geworden.

Dit zeer eigenaardige verschijnsel van twee met volkomen gelijke kracht tegen elkander kampende machten ziet men natuurlijk niet als het troebele water na eenige droge dagen bezonken is.

Vlak bij die bron is een kleine grasvlakte, door een paar hooge boomen beschaduwd, en nauwelijks daar aangekomen, vlijen we ons op het gras neer. want het is hier heerlijk!

Zeker, wanneer een dichter een schets wil geven van een oord, waar alles samenwerkt om de zinnen te betooveren, kan hij niet beter doen dan op een warmen, helderen zomerdag hier een uur door te brengen.

[ 101 ]Het wilde, thans bijna onstuimige riviertje, met verscheidene krommingen den voet des bergs naderende, om dien juist dáár te bereiken, waar het nieuw voedsel zal verkrijgen, dat zijn krachten aanzienlijk zal doen toenemen, de hier volkomen ongerepte natuur, het borrelen der bron, het geruisch der Geul, dit alles en meer nog dan dit vormt een geheel vol bekoorlijkheid.

Het bronwater is ijskoud; sommigen willen er van drinken, maar we hebben ook een dokter in ons gezelschap, die het wel niet bepaald verbiedt, maar het toch afraadt. Een enkel teugje willen we er toch van hebben. Heerlijk! niet waar, maar juist daarom bij dit heete weer gevaarlijk.

Om van de Keutenberger Bron langs een korten en aangenamen weg te Wijlre te komen, moeten we, met den rug naar den Keutenberg staande, het voetpad eenigen tijd rechts, d.i. in Zuid-Oostelijke richting, volgen. Linksaf gaande zouden we spoedig aan de plaats komen waar we straks den berg opgingen. Na een paar huizen voorbijgegaan te zijn, komen we, wat verder, aan een kromming van den weg. Recht voor ons uit zien we een afsluitingshek, toegang tot een weiland gevende, waardoor een pad loopt. Dit is het Kerkpad, hetwelk verscheidene, door boomen begrensde en door afsluitingshekken gesloten weilanden doorsnijdt. Deze weg wijst zichzelven, tot men vlak bij Wijlre uitkomt.

Om dit Kerkpad te bereiken, volgen wij den aan beide zijden dicht begroeiden weg langs de beek, tot wij, juist bij die kromming, en dus dicht bij het Kerkpad op eens vlak voor het water staan. De weg dien wij afkwamen, daalt hier een weinig [ 102 ]bij een paar flinke krommingen van de Geul, zoodat de weg hier na een zware regenbui licht overstroomt.

Ook kunnen we het Kerkpad maar juist droogvoets bereiken, terwijl we tot de ervaring komen dat de door ons tot dusverre gevolgde weg, verderop letterlijk onbegaanbaar is.

Nu volgt het éene weiland op het andere, allen door valdeurtjes afgesloten; we houden het voetpad, nú eens zeer dicht langs de Geul, dán weer wat verder ervan af, en komen, na een klein half uur bij Wijlre, tusschen de brug die naar het dorp voert en het kasteel Kerens, op den grooten weg uit.

Na de brug te zijn overgegaan bereiken wij, hetzij vóór de kerk of daar achterom heen, het station, waar we den eerstvolgenden trein naar Valkenburg afwachten. In tien minuten zijn we dan weer terug.

Doet men dit alzoo, gelijk veelal de gewoonte is, na den middag, dan behoeft men niet voor vijf uren te vertrekken, om gemakkelijk den laatsten trein—omstreeks negen uren—te Wijlre te kunnen halen, terwijl men de grootste hitte van den dag laat voorbijgaan; zeker een niet gering te achten voordeel.

Intusschen kan men deze wandeling natuurlijk ook in de tegenovergestelde richting maken, wanneer Wijlre het punt van uitgang is. Dan is, met het oog op het vertrek van den trein, de voormiddag verkieslijker.

Men vertrekt dan omstreeks kwart voor elf uur van Valkenburg naar Wijlre, en volgt van daar het Kerkpad, dat hier eerst door een weiland loopt, waarop een beschaduwd eindje weg volgt, langs eenige hooge Populieren; daarna gaat men weer in schuine richting door een weiland en een vlondertje [ 103 ]over, waar het pad zich in tweeën splitst. Men houdt hier het pad rechts of liever rechtuit op een hekje uitloopende; daarna wijst de weg zich vanzelf.

Wil men nu vóór het diner, dus tegen half twee te Valkenburg terug zijn, dan moet men zich onderweg niet lang ophouden. Na een groot half uur is men dan aan het geleidelijk steigende pad van den Keutenberg (dat we straks eerst af wilden gaan); zoodat men kan rekenen tegen twaalf uren boven te zijn. Men gaat daarna het steile paadje naar de bron af‚ en neemt vervolgens het pad langs de Geul links. Van de bron af is men, geregeld doorwandelende, in een uur te Valkenburg.

Ofschoon men dan over dien voormiddag zeker wel tevreden zal zijn, verdient toch de eerstgenoemde richting de voorkeur, niet alleen omdat men dan veel meer tijd heeft, maar ook wijl men anders de verrassing mist van het plotselinge gezicht op dat fraaie panorama. waarvan men, voor dat men tusschen die huizen doorging, zich volstrekt geen voorstelling kon maken, terwijl men het zich langzaam ziet ontwikkelen, wanneer men aan deze (overigens gemakkelijkere) zijde den berg opgaat. Van verrassing is dán geen sprake.

De afstand is wel is waar niet zoo groot, dat het gedeeltelijk gebruik maken van den spoorweg noodzakelijk is, daar men aanvankelijk langs de Geul terugwandelende en daarna den grooten rijksweg volgende, tennaastenbij even spoedig te Oud-Valkenburg als te Wijlre kan zijn, maar men heeft meer afwisseling, waarom het toch goeddeels te doen is.

 

 

  1. Zie bladz. 45.
  2. Uit de afgebrokkelde stukken steen, die we hier veel vin- den, blijkt dat dit een kalkberg is, waarin onderaardsche riviertjes en holen niet tot de zeldzaamheden behooren.