Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 14

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38


– Kom, Verbrugge, ga nog niet naar huis! Kom... een glas Madera? En... ja, dit moet ik weten, Radhen Djaksa, hoor eens!

Havelaar riep dit, toen alle Hoofden na veel buigingen zich gereed maakten naar hun woningen terug te keeren. Ook Verbrugge stond op 't punt het erf te verlaten, doch keerde met den Djaksa terug.

– Tine, ik wil madera drinken, Verbrugge ook. Djaksa, laat hooren, wat hebt ge toch aan den Kliwon over mijn kleinen jongen gezegd?

Mintah ampong[1] mijnheer de adsistent-resident, ik bezag zijn hoofd omdat mijnheer gesproken had.

– Wat drommel heeft zijn hoofd daarmee te maken. Ik weet zelf al niet meer wat ik gezegd heb.

– Mijnheer, ik zeide tot den Kliwon...

Tine schoof bij: er werd over kleinen Max gesproken.

– Mijnheer, ik zeide tot den Kliwon dat de Sienjo[2] een koningskind was.

Dàt deed Tine goed: zij vond het ook!

De Adhipatti bezag 't hoofd van den kleine, en inderdaad, ook hij zag op de kruin den dubbelen haarwervel die, naar 't bijgeloof op Java, bestemd is een kroon te dragen.

Daar de etikette niet toeliet den Djaksa een plaats aantebieden in tegenwoordigheid van den Regent, nam hij afscheid, en men was eenigen tijd bij-een zonder iets aanteroeren dat betrekking had op den "dienst." Maar op-eenmaal – en dus in strijd met den zoo uitermate hoffelijken volksaard – vroeg de Regent of zekere gelden die de belasting-kollekteur te-goed had, niet konden worden uitbetaald?

– Wel neen, riep Verbrugge, mijnheer de Adhipatti weet dat dit niet geschieden mag voor zijn verantwoording afgeloopen is.

Havelaar speelde met Max. Maar er bleek dat dit hem niet belette op 't gelaat van den Regent te lezen dat Verbrugge's antwoord hem niet aanstond.

– Kom, Verbrugge, laat ons niet lastig wezen, zeide hij. En hij liet een klerk van 't kantoor roepen. We zullen dat maar uitbetalen... die verantwoording zal wel goedgekeurd worden.

Nadat de Adhipatti vertrokken was, zei Verbrugge, die veel hield van de staatsbladen:

– Maar, m'nheer Havelaar, dat mag niet! De verantwoording van den kollekteur is nog altijd te Serang in onderzoek... als nu eens daaraan iets ontbreekt?

– Dan leg ik 't er bij, zei Havelaar.

Verbrugge begreep maar niet waaruit deze groote inschikkelijkheid voor den belasting-kollekteur geboren werd. De klerk kwam weldra met eenig geschrijf terug. Havelaar teekende, en zei dat men spoed moest maken met die uitbetaling.

– Verbrugge, ik zal je zeggen waarom ik dit doe! De Regent heeft geen duit in huis: zijn schrijver heeft het mij gezegd, en bovendien... dat brusque vragen! De zaak is duidelijk. Hijzelf heeft dat geld noodig, en de kollekteur wil 't hem voorschieten. Ik overtreed liever op eigen verantwoordelijkheid een vorm, dan dat ik een man van zijn rang en jaren in verlegenheid laten zou. Bovendien, Verbrugge, er wordt in Lebak gruwelijk misbruik gemaakt van gezag. Dit moet je weten. Weet je 't?

Verbrugge zweeg. Hij wist het. [3]

– Ik weet het, ging Havelaar voort, ik weet het! Is niet m'nheer Slotering gestorven in November? Welnu, den dag na zijn dood heeft de regent volk opgeroepen om zijn Sawahs te bewerken... zonder betaling! Ge hadt dit moeten weten, Verbrugge. Wist je 't?

Dit wist Verbrugge niet.

Als kontroleur hadt je 't moeten weten! Ik weet het, ging Havelaar voort. Dáár liggen de maandstaten van de distrikten – en hij toonde 't pak geschrijf dat hij ontvangen had in de vergadering – zie, ik heb niets geopend. Daarin zijn, onder andere zaken, de opgaven van op de hoofdplaats geleverde arbeiders tot heeredienst. Welnu, zijn die opgaven juist?

– Ik heb ze nog niet gezien...

– Ik ook niet! Maar toch vraag ik je of ze juist zijn? Waren de opgaven van de vorige maand juist?

Verbrugge zweeg.

– Ik zal 't je zeggen: ze waren valsch! Want er was driemaal meer volk opgeroepen om voor den Regent te werken dan de bepalingen op de heerediensten toelaten, en dit durfde men natuurlijk in de staten niet opgeven. Is 't waar, wat ik zeg?

Verbrugge zweeg.

– Ook de staten die ik vandaag ontving, zijn valsch, ging Havelaar voort. De Regent is arm. De Regenten van Bogor (Buitenzorg) en Tjiandjoer[4] zijn leden van 't geslacht waarvan hij 't hoofd is. Die laatste heeft slechts rang van Tommongong, onze Regent is Adhipatti, en toch laten zijn inkomsten, omdat Lebak niet geschikt is voor koffij en hem dus geen emolumenten opbrengt, niet toe in praal en luister te wedijveren met een eenvoudigen Dhemang in de Preanger, die den stijgbeugel houden zou als zijn neven te-paard stijgen. Is dit waar?

– Ja, dit is zoo.

– Hij heeft niets dan zijn traktement, en hierop is een korting ter afbetaling van een voorschot dat de Regeering hem gegeven heeft, toen hij... weet je 't?

– Ja, ik weet het.

– Toen hij een nieuwe medsjid wilde laten bouwen, waartoe veel geld noodig was. Bovendien, veel leden zijner familie... weet je 't?

– Ja, dat weet ik.

– Veel leden van zijn familie – die eigenlijk niet in 't Lebaksche te-huis behoort, en daarom ook bij 't volk niet gezien is – scharen zich als een plunderbende om hem heen, en persen hem geld af. Is dit waar?

– 't Is de waarheid, zei Verbrugge.

– En als zijn kas ledig is, wat dikwijls gebeurt, nemen zij in zijn naam de bevolking af, wat hun aanstaat. Is dit zoo?

– Ja, het is zoo.

– Ik ben dus goed onderricht, doch daarover nader. De Regent, die in jaren klimmende den dood vreest, wordt beheerscht door de zucht zich verdienstelijk te maken door giften aan geestelijken. Hij geeft veel geld uit voorreiskosten van pelgrims naar Mekka, die hem allerlei vodden van relieken, talismans en djimats[5] terugbrengen. Is 't niet zoo?

– Ja, dat is waar.

– Welnu, door dit alles is hij zoo arm. De Dhemang van Parang-Koedjang, is zijn schoonzoon. Waar de Regent zelf uit schaamte voor zijn rang niet durft nemen, is het die – Dhemang, – maar hij is 't niet alléén – die aan den Adhipatti zijn hof maakt door 't afpersen van geld en goed aan de arme bevolking, en door de lieden wegtehalen van hun eigen rijstvelden om ze heentedrijven naar de sawahs van den Regent. En deze... zie, ik wil gelooven dat hij gaarne anders wilde, maar de nood dwingt hem gebruik te maken van zulke middelen. Is dit alles niet waar, Verbrugge?

– Ja, 't is waar, zei Verbrugge, die hoe langer hoe meer begon intezien dat Havelaars blik scherp was.

– Ik wist, vervolgde deze, dat hij geen geld in huis had, toen hij zoo-even over de afrekening met den onderkollekteur begon te spreken. Ge hebt heden morgen gehoord dat het mijn voornemen is, mijn plicht te doen. Onrecht duld ik niet, bij God, dat duld ik niet!

En hij sprong op, en er was in zijn toon geheel iets anders dan den vorigen dag bij zijn officieelen eed.

– Maar, ging hij voort, ik wil mijn plicht doen met zachtheid. Ik wil niet te nauwkeurig weten wat geschied is. Doch wat van heden af geschiedt, is ter mijner verantwoording, daarvoor zal ik zorg dragen! Ik hoop lang hier te blijven. Weet je wel, Verbrugge dat onze roeping heerlijk schoon is? Maar weet je ook wel dat ik alles wat ik je zoo-even zei, eigenlijk van u had moeten hooren? Ik ken u even goed als ik weet wie er garem glap maken aan de zuidkust. [6] Je bent een braaf mensch... ook dit weet ik. Maar waarom heb je mij niet gezegd dat hier zooveel verkeerds was? Gedurende twee maanden ben je waarnemend adsistent-resident geweest, en bovendien reeds lang hier als kontroleur... je moest het dus weten, niet waar?

– M'nheer Havelaar, ik heb nooit gediend onder iemand als u. Ge hebt iets zeer bijzonders, neem het me niet kwalijk.

– Volstrekt niet! Ik weet wel dat ik niet ben als alle menschen, maar wat doet dit tot de zaak?

– Dat doet er dit toe, dat u iemand begrippen en denkbeelden meedeelt, die vroeger niet bestonden.

– Neen! Die ingesluimerd waren door den vervloekten officieelen slender die zijn stijl zoekt in "ik heb de eer" en de rust van zijn geweten in "de hooge tevredenheid van de Regeering." Neen, Verbrugge! laster jezelf niet! Je behoeft van mij niets te leeren. Heb ik je bij-voorbeeld heden morgen in de Sebah iets nieuws verteld?

– Neen, nieuws niet, maar u sprak anders dan anderen.

– Ja, dat komt... omdat mijn opvoeding wat verwaarloosd is: ik spreek te-hooi en te-gras. Maar je zoudt me zeggen waarom je tot-nog-toe zoo berust hebt in alles wat er verkeerds was in Lebak.

– Ik heb nooit zoo den indruk gehad van een initiatief. Bovendien, dat alles is altijd zoo geweest in deze streken.

– Ja, ja, dat weet ik wel! Ieder kan geen profeet of apostel wezen... hm, 't hout zou duur worden van 't kruisigen! Maar je wilt me toch wel helpen alles te-recht te brengen? je wilt toch wel je plicht doen?

– Zeker! Vooral bij u. Maar niet ieder zou dit zoo streng vorderen of zelfs goed opvatten, en dan komt men zoo ligt in de pozitie van iemand die windmolens bestrijdt.

– Neen! Dan zeggen zij die 't onrecht liefhebben omdat ze daarvan leven, dat er geen onrecht was, om 't vermaak te hebben u en mij uittemaken voor Don Quichotten, en te-gelijker-tijd hun windmolens draaiende te houden. Doch, Verbrugge, je hadt niet op mij hoeven te wachten om je plicht te doen! M'nheer Slotering was een bekwaam en eerlijk man: hij wist wat er omging, hij keurde het af en verzette zich er tegen... ziehier!

Havelaar nam uit een portefeuille twee vellen papier, en deze aan Verbrugge tonende, vroeg hij:

– Wiens hand is dit?

– Dat is de hand van m'nheer Slotering.

– Juist! Welnu, dit zijn kladnotaas, bevattende blijkbaar onderwerpen waarover hij met den resident spreken wilde. Daar lees ik... zie: 1°Over den rijstbouw. 2° Over de woningen der dorpshoofden. 3°Over het innen der landrenten, enz. Daar achter staan twee uitroepingsteekens. Wat bedoelde m'nheer Slotering daarmee?

– Hoe kan ik dat weten? riep Verbrugge.

– Ik wel! Dit beduidt dat er veel meer landrenten worden opgebracht, dan er in 'slands kas vloeien. Doch ik zal je dan iets tonen dat wij beiden weten, omdat het in letters en niet in teekens geschreven is. Ziehier:

"12°Over het misbruik dat door de regenten en mindere hoofden van de bevolking wordt gemaakt. (Over het houden van verschillende woningen ten-koste der bevolking, enz.)"

Is dit duidelijk? Ge ziet dat de heer Slotering wèl iemand was, die een initiatief wist te nemen, je had je dus bij hem kunnen aansluiten. Luister verder:

"15° Dat vele personen van de familien en bedienden der inlandsche hoofden op de uitbetalingstaten voorkomen, die inderdaad geen deel nemen in de kultuur, zoodat de voordeelen hiervan hun ten-deel vallen, ten préjudice van de werkelijke deelhebbers. Ook worden zij gesteld in het onrechtmatig, bezit van sawah-velden, terwijl die alleen toekomen aan degenen, die aandeel hebben in de kultuur."

Hier heb ik een andere nota, en wel in potlood. Zie eens, ook dáárop staat iets zeer duidelijks:

"De verloop van volk te Parang-Koedjang is alleen toeteschrijven aan het VERREGAAND misbruik, dat van de bevolking wordt gemaakt."

Wat zegje dáárvan? Ziet ge wel dat ik niet zoo excentriek ben als 't schijnt, wanneer ik werk maak van recht? Zie je nu dat ook anderen dit deden? [7]

– Het is waar, zei Verbrugge, de heer Slotering heeft den resident dikwijls over dat alles gesproken.

– En wat volgde daarop?

– Dan werd de Regent geroepen: er werd geaboucheerd...

– Juist! En verder?

– De Regent ontkende gewoonlijk alles. Dan moesten er getuigen komen... niemand durfde tegen den Regent getuigen... – och, m'nheer Havelaar, die zaken zijn zoo moeijelijk!

De lezer zal, vóór hij mijn boek heeft uitgelezen, even goed als Verbrugge weten waarom die zaken zoo bijzonder moeijelijk waren.

– Mijnheer Slotering had er veel ergernis over, vervolgde de kontroleur, hij schreef scherpe brieven aan de Hoofden...

– Ik heb ze gelezen... heden nacht, zei Havelaar. [8]

– En ik heb hem dikwijls hooren zeggen dat hij, als er geen verandering kwam, en als de resident niet doortastte zich rechtstreeks zou wenden tot den Gouverneur-generaal. Dit heeft hij ook aan de Hoofden zelf gezegd op den laatsten Sebah dien hij heeft voorgezeten.

– Daaraan zou hij zeer verkeerd hebben gedaan. De resident was zijn chef dien hij in geen geval mocht voorbijgaan. En waarom zou hij dat ook? Het is toch niet te veronderstellen dat de resident van Bantam onrecht en willekeur zou goedkeuren?

– Goedkeuren... neen! Maar men klaagt niet gaarne bij de Regeering een Hoofd aan.

– Ik klaag niet gaarne iemand aan, wien ook, maar als 't moet, een Hoofd zoo goed als een ander. Doch van aanklagen is nu hier, goddank, nog geen spraak! Morgen ga ik den Regent bezoeken. Ik zal hem 't verkeerde van onwettige gezagsoefening onder 't oog brengen, vooral waar 't om de bezitting van arme menschen te doen is. Maar in afwachting dat alles te-recht komt, zal ik hem in zijn netelige omstandigheden helpen zooveel ik kan. Je begrijpt nu immers waarom ik dat geld aan den kollekteur dadelijk heb laten uitbetalen, niet waar? Ook ben ik van voornemen aan de Regeering te verzoeken, den Regent zijn voorschot kwijtteschelden. [9] En u, Verbrugge, stel ik voor, gezamenlijk stipt onzen plicht te doen. Zoolang 't kàn, met zachtheid, maar als 't moet, zonder vrees! Je bent een eerlijk man, dit weet ik, maar je bent beschroomd. Zeg voortaan flink uit waar 't op staat, advienne que pourra! Werp die halfheid van je, beste kerel... en nu, blijf bij ons eten: we hebben hollandsche bloemkool in blik... maar alles is zeer eenvoudig, want ik moet heel zuinig zijn... ik ben erg ten-achter in geldzaken: de reis naar Europa, weetje? Kom, Max... sakkerloot, jongen, wat word je zwaar!

En, met Max te-paard op zijn schouder, trad hij, gevolgd door Verbrugge, de binnengalerij in, waar Tine hen wachtte aan den gedekten disch die, zooals Havelaar gezegd had, wel zeer eenvoudig was! Duclari, die aan Verbrugge kwam vragen of hij al dan niet dacht thuis te zijn voor 't middagmaal, werd meegenoodigd aan-tafel, en wanneer de lezer gesteld is op wat afwisseling in mijn vertelling, wordt hij naar 't volgend hoofdstuk verwezen, waarin ik meedeel wat er zoo-al gesproken werd bij dat maal.

  1. Mintah ampong: ik vraag verschooning. EDD
  2. Sienjo, dikwijls verkort tot njo: jongeheer. Velen meenen dat dit woord van portugeschen oorsprong is, vooral ook omdat de afstammelingen van Portugezen, die nog altijd te Batavia 'n eigenaardige kaste uitmaken, in de wandeling Sienjo's genoemd worden. Toch is deze etymologie twijfelachtig. EDD
  3. Verbrugge wist het! Nog altijd ben ik in 't bezit van een briefje dat hij mij deed toereiken op 'n oogenblik dat ik met den Regent in gesprek was, en waarin hij mij--onder uitdrukkelijk verzoek hèm niet te noemen--uitnoodigde dat Inlandsch Hoofd eens onder handen te nemen over de "misbruiken." Het overbodige van dit verzoek laat ik nu daar. Er blijkt uit: 1) dat mijn bezwaren geen gevolg waren van persoonlijke zwartgallige opvatting. 2) dat mijn onderzoekingen zeer omzichtig plaats hadden, zóó zelfs dat de vreesachtige Verbrugge meende grond te hebben mij aantezetten tot wat ijver. Belangstellenden--zijn er die?--kunnen 't bedoelde briefje van den kontroleur ter inzage krijgen. EDD
  4. Tjiandjoer. Iets later spel ik dezen naam van de hoofdplaats der Preanger-regentschappen eenvoudig: Tjanjor, zooals 't woord in dagelijksch spraakgebruik luidt. Ook elders achtte ik mij ontslagen van de poging om bij 't spellen van inlandsche namen, het geschreven javaansch of maleisch in onze karakters natebootsen. Ik schrijf alzoo voor: aoerang, orang. Voor: prahoe, prauw. Voor: kahin, kain, enz. We hebben immers hier niet te doen met puristische spelling? De eisch is 't weergeven--bij benadering altijd--van den klank zooals die onder Europeanen in Indie gebruikelijk is. EDD
  5. Djimats zijn briefjes of andere voorwerpen die uit den hemel vielen om geestdrijvers en boerenbedriegers aan 'n geloofsbrief te helpen. Tout comme chez nous! 't Getal der leveranciers van Goddelijke Openbaringen is zeer groot, en apostelen en profeten van deze soort zijn in geheel Azie nog altijd aan de orde van den dag. 't Verschil bij vroeger eeuwen is maar dat ze tegenwoordig wegens landlooperij worden gestraft, en wel door dezelfde menschen die hun voorgangers in vagabondage als Heiligen vereeren. Ziedaar nu 'n stuitend gebrek aan rijm in mijn oog! EDD
  6. Garem glap: smokkelzout. Het maken en verkoopen van zout is in Indie regie. Er werd inderdaad aan de zuidkust van Lebak veel zout gemaakt, en 't was die arme menschen niet zeer kwalijk te nemen, als men bedacht dat ze soms vele mijlen te loopen hadden om 'n Gouvernements debietplaats te bereiken, waar ze hoogen prijs moesten betalen. Mij komt het monopolizeeren van den zoutaanmaak onredelijk voor, en vooral wreed jegens strandbewoners wien 't zeezout in huis spoelt. EDD
  7. Ook de hier bedoelde nota's van m'n vermoorden voorganger zijn nog altijd in m'n bezit. Nooit vroeg iemand mij, die te mogen zien. Me dunkt toch dat ze, vooral met het oog op z'n dood, zeer treffend zijn. Zou niet die zaak in elk ander land voor 'n cause célèbre gegolden hebben? EDD
  8. Ook de hier bedoelde brieven bezit ik nog, doch slechts in afschrift, dat evenwel door den toenmaligen klerk te Lebak "als eensluidend met het origineel" gewaarmerkt is.'t Was nooit iemand de moeite waard er naar te vragen. EDD
  9. Voornemen den Regent z'n voorschot kwijtteschelden. Dit is, na het door den Gouv. Gen. Pahud ingesteld onderzoek werkelijk geschied. Ook meen ik dat bij die gelegenheid z'n traktement verhoogd is. Men moet erkennen dat hierin een zonderlinge wijs van rechtdoen omtrent mij gelegen was! De gebleken gegrondheid mijner aanklacht moest niet mij ten-goede komen, maar den persoon die door mij was aangeklaagd. EDD


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 14) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.