Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 23
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy |
---|
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 |
Ge weet, begon Havelaar, hoe de nederlandsche bezittingen ter Westkust van Sumatra aan de onafhankelijke rijken in den noordhoek grenzen, waarvan Atjeh het aanzienlijkste is. Men zegt dat een geheim artikel in het traktaat van 1824, ons jegens de Engelschen de verplichting oplegt, de rivier van Singkel niet te overschrijden. De generaal Vandamme, die met een faux-air Napoléon gaarne zijn gouvernement zoo vèr mogelijk uitbreidde, stuitte dus in die richting op een onoverkomelijken hinderpaal. Ik moet aan 't bestaan van dat geheim artikel wel gelooven, omdat het me anders bevreemden zou dat de Radjahs van Troeman en Analaboe, wier provincien niet zonder gewicht zijn door den peperhandel die daar gedreven wordt, niet sedert lang onder nederlandsche souvereiniteit zijn gebracht. Ge weet hoe gemakkelijk men een voorwendsel vindt om zulke landjes den oorlog aantedoen, en zich daarvan meester te maken. Het stelen van een landschap zal altijd makkelijker blijven dan van een molen. Ik geloof van den generaal Vandamme, dat hij zelfs een molen zou weggenomen hebben als hij daarin lust gevoeld had, en begrijp dus niet dat hij die landschappen in de Noord zou hebben verschoond, wanneer niet daarvoor steviger gronden hadden bestaan dan recht en billijkheid. [1]
Hoe dit zij, hij richtte zijn veroveraarsblikken niet Noord- maar Oostwaarts. De landstreken Mandhéling en Ankola – dit was de naam der adsistent-residentie die gevormd was uit de pas tot rust gebrachte Battahlanden – waren wel nog niet gezuiverd van atjineschen invloed – want waar dweepzucht eens wortel schiet, is 't uitroeien moeijelijk – maar de Atjinezen zelf waren er toch niet meer. Dit was evenwel den Gouverneur niet genoeg. Hij breidde zijn gezag tot aan de oostkust uit, en er werden nederlandsche beambten en nederlandsche garnizoenen gezonden naar Bila en Pertibie, welke posten echter – zooals je weet, Verbrugge – later weer ontruimd zijn.
Toen er op Sumatra een Regeeringskommissaris[2] aankwam, die deze uitbreiding doelloos vond en ze hierom afkeurde, vooral ook wijl ze in strijd was met de wanhopige spaarzaamheid waarop door 't moederland zoozeer was aangedrongen, beweerde de generaal Vandamme dat die uitbreiding geen bezwarenden invloed behoefde te hebben op de begrooting, want dat de nieuwe garnizoenen gevormd waren uit troepen waarvoor toch reeds gelden waren toegestaan, zoodat hij een zeer groote landstreek onder nederlandsch bestuur had gebracht, zonder dat hieruit geldelijke uitgaven waren voortgevloeid. En wat voorts het gedeeltelijk ontblooten van andere plaatsen aanging, voornamelijk in 't Mandhélingsche, meende hij genoeg te kunnen rekenen op de trouw en de aanhankelijkheid van Jang di Pertoean, 't voornaamste hoofd in de Battahlanden, om hierin geen bezwaar te zien. [3]
Met weerzin gaf de Regeeringskommissaris toe, en wel op de herhaalde betuigingen van den generaal dat hij persoonlijk zich tot borg stelde voor Jang di Pertoean's trouw.
Nu was de kontroleur die vóór mij de afdeeling Natal bestuurde, de schoonzoon van den adsistent-resident in de Battahlanden, welke ambtenaar met Jang di Pertoean in onmin leefde. Later heb ik veel hooren spreken van klachten die tegen dien adsistent-resident waren ingebracht, doch men moest voorzichtig wezen met geloof-slaan aan deze beschuldigingen, omdat ze grootendeels uit den mond kwamen van Jang di Pertoean, en wel op een oogenblik toen deze zelf van veel zwaarder vergrijpen was aangeklaagd, hetgeen hem misschien noopte zijn verdediging te zoeken in de fouten van zijn beschuldiger... wat meer gebeurt. Hoe dit zij, de gezaghebber van Natal omhelsde de partij van zijn schoonvader tegen Jang di Pertoean, en dit te vuriger misschien omdat die kontroleur zeer bevriend was met zekeren Soetan Salim, een natalsch Hoofd dat ook zeer op den battakschen chef gebeten was. Sedert lang heerschte er een veete tusschen de familien dezer beide hoofden. Er waren huwelijksvoorstellen afgeslagen, er bestond ijverzucht over invloed, trots aan den kant van Jang di Pertoean die van beter geboorte was, en meer andere oorzaken nog liepen samen om Natal en Mandhéling tegen elkander opgezet te houden.
Op-eenmaal verspreidde zich 't gerucht dat er in Mandhéling een komplot was ontdekt, waarin Jang di Pertoean zou betrokken wezen, en dat ten-doel had de heilige vaan des opstands uittesteken en alle Europeanen te vermoorden. De eerste ontdekking hiervan had te Natal plaats gehad, wat natuurlijk is, daar men in nabijliggende provincien altijd beter van den stand der zaken onderricht wordt dan op de plaats zelf, dewijl velen die te-huis door vrees voor een betrokken Hoofd zich laten weerhouden van de openbaring eener hun bekende omstandigheid, die vrees eenigermate overwinnen zoodra ze zich op een grondgebied bevinden waar dat Hoofd geen invloed heeft.
Dit is dan ook de reden, Verbrugge, waarom ik geen vreemdeling ben in de zaken van Lebak, en dat ik redelijk veel wist van wat hier omgaat, voor ik dacht hier ooit te zullen geplaatst worden. Ik was in 1846 in 't Krawangsche, en heb veel rondgedwaald in de Preanger waar ik reeds in 1840 Lebaksche uitgewekenen ontmoette. Ook ben ik bekend met sommige eigenaren van partikuliere landen in 't Buitenzorgsche en in de Bataviasche ommelanden, en ik weet hoe van-oudsher die landheeren verheugd zijn over den slechten toestand dezer Afdeeling, omdat dit hun landerijen bevolkt. [4]
Zóó ook zou dan te Natal de samenzwering ontdekt wezen, die – als ze bestaan heeft, wat ik niet weet – Jang di Pertoean deed kennen als verrader. Volgens door den kontroleur van Natal afgenomen verklaringen van getuigen, zou hij gezamenlijk met zijn broeder Soetan Adam de battaksche Hoofden hebben doen verzamelen in een heilig bosch waarin zij zouden gezworen hebben niet te rusten voor 't gezag der "christenhonden" in Mandhéling vernietigd was. Het spreekt vanzelf, dat hij hiertoe een ingeving van den hemel had ontvangen. Ge weet, dat dit bij zulke gelegenheden nooit uitblijft. [5]
Of nu inderdaad dit voornemen bij Jang di Pertoean bestaan heeft, kan ik niet verzekeren. Ik heb de verklaringen der getuigen gelezen, doch ge zult terstond inzien waarom daaraan niet onvoorwaardelijk geloof mag worden geslagen. Zéker is 't dat de man, wat zijn islamsche dweepzucht aangaat, wel tot zoo-iets kan in-staat geweest zijn. Hij was, met de geheele battaksche bevolking, eerst kort te voren door de Padries overgehaald tot het ware geloof, en nieuwbekeerden zijn gewoonlijk fanatiek. [6]
Het gevolg van die ware of vermeende ontdekking was dat Jang di Pertoean door den adsistent-resident van Mandhéling, werd gevangen genomen en naar Natal gezonden. Hier sloot de kontroleur hem voorloopig in 't fort op, en liet hij hem met de eerste geschikte scheepsgelegenheid gevankelijk naar Padang, vervoeren. Het spreekt vanzelf dat men den Gouverneur al de stukken aanbood, waarin de zoo bezwarende getuigenissen waren opgenomen, en die de strengheid van de genomen maatregelen moesten wettigen. Onze Jang di Pertoean was dus van Mandhéling, vertrokken als een gevangene. Te Natal was hij gevangen. Aan-boord van 't oorlogsvaartuig dat hem overvoerde, was hij ook natuurlijk een gevangene. Hij verwachtte dus – schuldig of niet, dit doet niets tot de zaak, daar hij in wettigen vorm en door bevoegde autoriteit was beschuldigd van hoogverraad – ook te Padang, als een gevangene te zullen aankomen. Wèl moet hij dus zeer verwonderd hebben gestaan, bij de ontscheping te vernemen dat hij vrij was niet alleen, maar dat de generaal, wiens rijtuig hem bij 't aan wal stappen opwachtte, het zich tot een eer rekenen zou hem bij zich aan huis te ontvangen en te herbergen. Zeker is nooit een van hoogverraad beschuldigde aangenamer verrast geworden. Kort hierop werd de adsistent-resident van Mandhéling, in zijn betrekking geschorst wegens allerlei vergrijpen die ik hier niet beoordeel. Jang di Pertoean echter, na op Padang, eenigen tijd ten-huize van den generaal te hebben vertoefd, en na door dezen met de meeste onderscheiding te zijn behandeld, keerde over Natal naar Mandhéling terug, niet met het zelfgevoel van den onschuldig- verklaarde, maar met den trots van iemand die zóó hoog staat dat hij geen verklaring van onschuld noodig heeft. Immers, onderzocht was de zaak niet! Aannemende dat men de tegen hem ingebrachte beschuldiging voor valsch hield, dan had reeds dit vermoeden een onderzoek vereischt, teneinde de valsche getuigen te straffen, en vooral hen die blijken zouden zoodanige valsheid te hebben uitgelokt. Het schijnt dat de generaal zijn redenen had om dit onderzoek niet te doen plaats hebben. De tegen Jang di Pertoean ingebrachte aanklacht werd beschouwd als non avenu, en ik houd voor zeker dat de daarop doelende stukken nooit onder de oogen der Regeering te Batavia gebracht zijn.
Kort na Jang di Pertoean's terugkeer kwam ik te Natal aan om 't bestuur van die afdeeling overtenemen. Mijn voorganger verhaalde me natuurlijk wat er kort geleden in 't Mandhélingsche was voorgevallen, en gaf mij de noodige inlichting over de staatkundige verhouding tusschen die landstreek en mijn Afdeeling. Het was hem niet euvel te duiden dat hij zich zeer beklaagde over de zijns inziens onrechtvaardige behandeling die zijn schoonvader ten-deel viel, en over de onbegrijpelijke bescherming die Jang di Pertoean van den generaal bleek te genieten. Noch hij noch ik wisten op dàt oogenblik dat de opzending van Jang di Pertoean naar Batavia, een vuistslag in 't gelaat van dien generaal zou geweest zijn, en dat deze – persoonlijk voor de trouw van dat hoofd hebbende ingestaan – gegronde redenen had, wat het ook kosten mocht, hem te vrijwaren tegen een beschuldiging van hoogverraad. Dit was voor den generaal des te belangrijker, omdat inmiddels de zoo-even bedoelde Regeeringskommissaris zelf Gouverneur-generaal was geworden, en hem dus hoogstwaarschijnlijk uit zijn gouvernement zou hebben teruggeroepen, uit verstoordheid over 't ongegrond vertrouwen op Jang di Pertoean, en over de hierop steunende hoofdigheid waarmee de generaal zich tegen 't ontruimen van de Oostkust verzet had.
"Doch, zei mijn voorganger, wat ook den generaal moge bewegen al de beschuldigingen tegen mijn schoonvader voetstoots aantenemen, en de veel zwaarder grieven tegen Jang di Pertoean niet eens een onderzoek waardig te keuren, de zaak is niet uit! En als men te Padang, zooals ik gis, de afgelegde getuigenissen vernietigd heeft, ziehier iets anders dat niet vernietigd worden kan."
En hij toonde mij een vonnis van den Rappat-raad te Natal[7] waarvan hij voorzitter was, houdende: VEROORDEELING VAN ZEKEREN Si Pamaga TOT DE STRAF VAN GEESELING EN BRANDMERK, EN – ik meen – TWINTIGJARIGEN DWANGARBEID, WEGENS POGING TOT MOORD OP DEN TOEANKOE VAN NATAL.
"Lees eens het proces-verbaal van de terechtzitting, zei mijn voorganger, en beoordeel dan of mijn schoonvader niet zal geloofd worden te Batavia, als hij dáár Jang di Pertoean aanklaagt van hoogverraad!
Ik las de stukken. Volgens verklaringen van getuigen en "de bekentenis van den beklaagde" was Si Pamaga omgekocht om te Natal den Toeankoe, diens pleegvader Soetan Salim en den gezaghebbenden kontroleur te vermoorden. Hij had zich, om dit opzet uittevoeren, naar de woning van den Toeankoe begeven, en daar met de bedienden die op den trap der buitengalerij zaten, een gesprek aangeknoopt over een Sewah[8] met het doel zijn tegenwoordigheid te rekken tot hij den Toeankoe zou gewaar worden, die zich dan ook weldra, omgeven van eenige verwanten en bedienden, vertoonde. Pamaga was met zijn Sewah op den Toeankoe losgegaan, doch had uit onbekende oorzaken zijn moorddadig opzet niet kunnen volvoeren. De Toeankoe was verschrikt uit het venster gesprongen, en Pamaga nam de vlucht. Hij verschool zich in 't bosch, en werd eenige dagen later door de natalsche policie opgevat.
"Aan den beschuldigde gevraagd: wat hem tot dezen aanslag en den voorgenomen moord op Soetan Salim en den kontroleur van Natal had bewogen?" antwoordt hij: "DAARTOE TE ZIJN OMGEKOCHT DOOR SOETAN ADAM, UIT NAAM VAN DIENS BROEDER JANG DI PERTOEAN VAN MANDHÉLING."
"Is dit duidelijk of niet? vroeg mijn voorganger. Het vonnis is na fiat exekutie van den resident, ten-uitvoer gelegd wat de geeseling en 't brandmerk aangaat, en Si Pamaga is op weg naar Padang, om vandaar als kettingganger naar Java te worden gezonden. Gelijk met hem komen de processtukken van de zaak te Batavia, en dan kan men dáár zien wie de man is, op wiens aanklacht mijn schoonvader gesuspendeerd werd! Dat vonnis kan de generaal niet vernietigen, al wilde hij."
Ik nam het bestuur der natalsche afdeeling over, en mijn voorganger vertrok. Na eenigen tijd ontving ik bericht dat de generaal met een oorlogsstoomboot in de Noord komen, en ook Natal bezoeken zou. Hij stapte met veel gevolg ten-mijnen huize af, en verlangde oogenblikkelijk de oorspronkelijke processtukken te zien van: "den armen man dien men zoo vreeselijk mishandeld had."
"Zijzelf hadden een geeseling en een brandmerk verdiend!" voegde hij er bij.
Ik begreep er niets van. Want de oorzaken van den strijd over Jang di Pertoean waren mij toen nog onbekend, en 't kon dus niet in mijn gedachten opkomen, evenmin dat mijn voorganger willens en wetens een onschuldige zou veroordeeld hebben tot zóó zware straf, als dat de generaal een misdadiger zou in bescherming nemen tegen een rechtvaardig vonnis. Ik ontving den last, Soetan Salim en den Toeankoe te doen gevangen nemen. Daar de jonge Toeankoe bij de bevolking zeer bemind was, en we slechts weinig garnizoen in 't fort hadden, verzocht ik den generaal hem op vrije voeten te mogen laten, hetgeen me werd toegestaan. Doch voor Soetan Salim, den bijzonderen vijand van Jang di Pertoean, was geen genade. De bevolking was in groote spanning. De Natallers vermoedden dat de generaal zich verlaagde tot een werktuig van mandhélingschen haat, en 't was in die omstandigheden dat ik van-tijd tot-tijd iets doen kon, wat hij "kordaat" vond, vooral daar hij de weinige macht die er uit het fort kon gemist worden, en het detachement mariniers dat hij van boord had meegebracht, niet aan mij afstond ter bedekking als ik naar de plekken reed waar men samenschoolde. Ik heb bij die gelegenheid opgemerkt dat de generaal Vandamme zeer goed zorgde voor zijn eigen veiligheid, en 't is dáárom dat ik zijn roem van dapperheid niet onderschrijven mag voor ik er meer van gezien heb, of iets anders.
Hij vormde in groote overhaasting een Raad, dien ik ad hoc zou kunnen noemen. Daarin waren leden: een paar adjudanten, andere officieren, de officier van Justitie of fiskaal, dien hij van Padang had meegenomen, en ik. Deze Raad zou een onderzoek instellen naar de wijze waarop onder mijn voorganger 't proces tegen Si Pamaga was gevoerd geworden. Ik moest een tal van getuigen laten oproepen, wier verklaringen daartoe noodig waren. De generaal, die natuurlijk vóórzat, ondervroeg en de proces-verbalen werden geschreven door den fiskaal. Daar evenwel deze beambte weinig maleisch verstond – en volstrekt niet het maleisch dat in de Noord van Sumatra wordt gesproken – was 't dikwijls noodig hem de antwoorden der getuigen te vertolken, hetgeen meestal de generaal zelf deed. Uit de zittingen van dien Raad zijn stukken voortgekomen, die ten-duidelijkste schijnen te bewijzen: dat Si Pamaga nooit het voornemen gekoesterd had iemand, wien het ook zij, te vermoorden. Dat hij noch Soelan Adam, noch Jang di Pertoean ooit had gezien of gekend. Dat hij niet op den Toeankoe van Natal was toegesprongen. Dat deze niet uit het venster gevlucht was... en zoo voort! Verder: dat het vonnis tegen den ongelukkigen Si Pamaga was geslagen onder de pressie van den voorzitter – mijn voorganger – en van 't Raadslid Soetan Salim, welke personen de voorgewende misdaad van Si Pamaga hadden verzonnen om aan den gesuspendeerden adsistent-resident van Mandhéling een wapen ter zijner verdediging in de hand te stellen, en om lucht te geven aan hun haat jegens Jang di Pertoean.
De wijze nu waarop de generaal bij die gelegenheid ondervroeg, deed denken aan de whistpartij van zekeren keizer van Marokko die zijn partner toevoegde: "speel harten, of ik snij je den hals af." Ook de vertalingen, zooals hij die den fiskaal in den pen gaf, lieten veel te wenschen over.
Of nu Soetan Salim en mijn voorganger pressie hebben uitgeoefend op den natalschen Rechtsraad om Si Pamaga schuldig te verklaren, is mij onbekend. Maar wel weet ik dat de generaal Vandamme pressie heeft uitgeoefend op de verklaringen die 's mans onschuld moesten bewijzen. Zonder op dat oogenblik nog de strekking daarvan te begrijpen, heb ik me tegen die... onnauwkeurigheid verzet, hetgeen zóó ver gegaan is dat ik heb moeten weigeren eenige verbalen mede te onderteekenen, en ziedaar nu de zaak waarin ik den generaal zoo "gekontrarieerd" had. Ge begrijpt nu ook waarop de woorden doelen, waarmee ik de beantwoording sloot van de aanmerkingen die er op mijn geldelijk beheer gemaakt waren, de woorden waarin ik verzocht van alle welwillende konsideratien verschoond te blijven.
– Het was inderdaad zeer sterk voor iemand van uw jaren, zei Duclari. [9]
– Ik vond het natuurlijk. Doch zeker is 't, dat de generaal Vandamme niet aan zoo-iets gewoon was. Ik heb dan ook onder de gevolgen van die zaak veel geleden. O neen, Verbrugge, ik zie wat je zeggen wilt, berouwd heeft het me nooit. Zelfs moet ik hierbij voegen dat ik me niet zou bepaald hebben tot eenvoudig protesteeren tegen de wijs waarop de generaal de getuigen ondervroeg, noch tot het weigeren mijner handteekening op enkele verbalen, indien ik toen had kunnen gissen wat ik eerst later te weten kwam, dat alles voortsproot uit een vooraf vastgestelden toeleg om mijn voorganger te bezwaren. Ik meende dat de generaal, overtuigd van Si Pamaga's onschuld, zich liet meesleepen door de achtenswaardige zucht om een onschuldig slachtoffer te redden van de gevolgen eener rechtsdwaling, voor-zoo-ver dit na de geeseling en 't brandmerk nog mogelijk was. Deze meening deed mij wel in verzet komen tegen valsheid, maar ik was daarover niet zóó verontwaardigd als ik zou geweest zijn indien ik geweten had dat het hier geenszins te doen was om een onschuldige te redden, maar dat deze valsheid de strekking had om ten-koste van de eer en 't welzijn mijns voorgangers, de bewijzen te vernietigen die de politiek van den generaal in den weg stonden.
– En hoe ging 't verder met uw voorganger? vroeg Verbrugge.
– Gelukkig voor hem was hij reeds naar Java vertrokken voor de generaal te Padang, terugkeerde. Hij schijnt zich bij de Regeering te Batavia te hebben kunnen verantwoorden, althans hij is in dienst gebleven. De resident van Ayer Bangie die op 't vonnis fiat exekutie verleend had, werd...
– Gesuspendeerd?
– Natuurlijk! Ge ziet dat ik niet zoo heel onrecht had, in mijn puntdicht te zeggen dat de Gouverneur ons schorsend regeerde.
– En wat is er geworden van al die gesuspendeerde ambtenaren?
– O, er waren er nog veel meer! Allen, de een voor, de ander na, zijn in hun betrekkingen hersteld. Enkelen van hen hebben later zeer aanzienlijke ambten bekleed. [10]
– En Soetan Salim?
– De generaal voerde hem gevankelijk mede naar Padang, en vandaar werd hij als balling naar Java gezonden. Hij is thans nog te Tjanjor in de Preanger regentschappen. Toen ik in 1846 daar was, heb ik hem een bezoek gebracht. Weet je nog wat ik te Tjanjor kwam doen, Tine?
– Neen, Max, dat is me glad ontgaan.
– Wie kan ook alles onthouden? Ik ben daar getrouwd, heeren!
– Maar, vroeg Duclari, daar ge nu toch aan 't vertellen zijt, mag ik vragen of 't waar is dat ge te Padang zoo dikwijls geduelleerd hebt?
– Ja, zeer dikwijls, en daartoe was aanleiding. Ik heb u reeds gezegd dat de gunst van den Gouverneur op zoodanigen buitenpost de maatstaf is, waarnaar velen hun welwillendheid afmeten. De meesten waren dus voor mij zeer onwelwillend, en vaak ging dit over in grofheid. Ik van mijn kant was prikkelbaar. Een niet beantwoorde groet, een schimpscheut op de "zotternij van iemand die 't wil opnemen tegen den generaal" een toespeling op mijn armoede, op mijn hongerlijden, op 't slechte voedsel dat er scheen te liggen in zedelijke onafhankelijkheid... dit alles, begrijpt ge, maakte mij bitter. Velen, vooral onder de officieren, wisten dat de generaal niet ongaarne zag dat er geduelleerd werd, en vooral met iemand die zoo in ongenade was als ik. Misschien wekte men dus mijn gevoeligheid met voordacht op. Ook duelleerde ik wel eens voor een ander dien ik voor verongelijkt hield. Hoe dit zij, het duel was daar in dien tijd aan de orde van den dag, en meer dan eens is 't gebeurd dat ik twee samenkomsten had op een ochtend. O, er is iets zeer aantrekkelijks in het duel, vooral met de sabel, of "op" de sabel, zooals ze 't noemen... ik weet niet waarom. Ge begrijpt echter dat ik nu zoo-iets niet meer doen zou, ook al ware daartoe zooveel aanleiding als in die dagen... kom eens hier, Max – neen, vang dat beestje niet – kom hier? Hoor eens, je moet nooit kapellen vangen. Dat arme dier heeft eerst langen tijd als rups op een boom rondgekropen, dat was geen vroolijk leven! Nu heeft het pas vleugeltjes gekregen, en wil wat rondvliegen in de lucht, en zich vermaken, en 't zoekt voedsel in de bloemen, en doet niemand leed... kijk, is 't niet veel aardiger het daar zoo te zien rondfladderen?
Zoo kwam 't gesprek van de duellen op de vlinders, op de ontferming des rechtvaardigen over zijn vee, op het dieren plagen, op de loi Grammont, op de Nationale Vergadering waarin die wet werd aangenomen, op de republiek, en op wat niet al!
Eindelijk stond Havelaar op. Hij verontschuldigde zich bij zijn gasten, wijl hij bezigheden had. Toen de kontroleur hem den volgenden morgen op zijn kantoor bezocht, wist hij niet dat de nieuwe adsistent-resident den vorigen dag na de gesprekken in de voorgalerij, was uitgereden naar Parang-Koedjang – het distrikt der "verregaande misbruiken" – en eerst dien ochtend vroeg van daar was teruggekeerd.
Voetnoten[bewerken]
- ↑ Zoodra in 1873 het geheim traktaat met Engeland van 1824, dat ons tot eenige bescheidenheid verplichtte, was ingetrokken, werd de oorlog verklaard. Men zou misschien hieruit mogen opmaken, dat m'n oordeel over den Generaal Michiels van algemeener toepassing is, dan ikzelf in 1842 gissen kon. EDD
- ↑ De later tot Gouverneur-Generaal benoemde Mr P. Merkus. EDD
- ↑ Jang (njang) di Pertoean: hij die heerscht. Als ik me niet vergis, is er op geheel Sumatra slechts één Hoofd dat dezen titel draagt. Toeankoe's (mijn-heer, mon-seigneur) zijn er velen. Beide benamingen zijn maleisch--de laatste sylbe van 't woord Toeankoe komt me zelfs javaansch voor--en daar de Jang di Pertoean zeer speciaal 't voornaamste Hoofd is in de Battahlanden, schijnt die waardigheid oorspronkelijk door maleische overweldigers ingevoerd te zijn. De wortels der benamingen van autochthoone waardigheden en titels moeten altoos in de oudste taal des lande gezocht worden. Ze zijn slechts van eenigszins jonger oorsprong dan onwillekeurige geluiden die door uitwendige oorzaken aan long en keel ontsnappen, dan de velerlei benamingen voor water, dan de aanduiding van terrein- accidenten of natuurverschijnselen, en dan de algemeene klanknabootsing. EDD
- ↑ Zie Noot 37. EDD
- ↑ Tout comme chez nous! De katholiek die vast en zeker gelooft dat de H. Maagd zich de moeite gaf 'n boodschap te komen brengen aan 'n hysterisch landmeisje te Lourdes, spot met den islamiet die beweert 'n visite of brief ontvangen te hebben van Mahomed. En de protestant, lachende om den katholiek die boodschappen uit den hemel krijgt, voelt zich zeer gesticht door 'n preek over den Engelenzang te Bethlehem. Waarom neemt men 't mij euvel, dat ik al die soorten van domheid op één lijn stel? EDD
- ↑ Padries noemden wij in de wandeling de Atjinezen die toen kort tevoren de Battahlanden tot den Islam bekeerd hadden. 't Woord zal wel Pedirees moeten beduiden, naar Pedir, een der minst onaanzienlijke staatjes van Atjin. Ook 't woord Atjin is 'n door 't spraakgebruik gewettigde verbastering. Van Atjeh maakten we atjehnees of atjinees, waardoor 't grondwoord zelf in Atjin veranderde. Litterarisch purisme komt hier niet te-pas. De blijken overigens van 't in den tekst aangeroerd fanatismus loopen in 't ongelooflijke. Men moet evenwel erkennen dat de invoering van den Islam--die tevens vermeerdering van zoutgebruik ten-gevolge had--grooten afbreuk heeft gedaan aan 't menscheneten. Dat deze hebbelijkheid nog in de buurt van Penjaboengan--'t centrum van ons gezag in de Battahlanden --zou bestaan hebben tijdens Ida Pfeifer die streken bezocht (1844? 1845?) houd ik voor 'n leugen. Zij knoopt aan de ontmoeting die ze te-dezer-zake beweert gehad te hebben, een anekdote vast, die den stempel der onwaarheid op 't voorhoofd draagt. Men zou háár gespaard hebben, vertelt ze, om-den- wille der grappigheid van haar opmerking: dat zij 'n "bejaarde vrouw en dus te taai" was. Toen zij, eenige jaren na mij, met Battahlanders in aanraking kwam, was de anthropophagie in die streken uitgeroeid, en wel door den invloed van dezelfde volkeren die we thans in naam der beschaving beoorlogen. Wanneer heeft Nederland ooit met zijn godsdienst en met zijn wapens, in 'n ommezien tijds een ganschen volksstam van kannibalen tot rustige menschen gemaakt? EDD
- ↑ De Rappatraad te Natal bestond uit de voornaamste inlandsche Hoofden der Afdeeling, met den Civiel-gezaghebber als voorzitter. Door dien Raad werden niet alleen civiele kwestien en krimineele zaken afgedaan, maar tevens politische aangelegenheden behandeld. Tot het ten-uitvoer leggen der geslagen vonnissen was slechts het "fiat exekutie" van den Resident te Ayer-Bangie noodig, gelijk uit den tekst blijkt. De afleiding van 't woord Rappat is me onbekend. Het schijnt slechte op Sumatra in gebruik te zijn. EDD
- ↑ Sewah: het wapen van de bewoners dezer streken, gelijk op Java de kris. De jewak is 'n eenigszins kromme dolk met zeer klein gevest en de snede aan de binnenzij der kromming. De oorspronkelijke bedoeling met dezen vorm zal wel geweest zijn, dat de greep geheel in de hand kan verborgen worden, terwijl de zeer stompe rug van 't wapen tegen den pols rust, en door den arm bedekt wordt. De aangevallene bemerkt alzoo niet dat z'n tegenstander gewapend is, voor deze hem, na 'n eigenaardige vlugge beweging van pols en arm in drie tempo's, treft. Geheel afgescheiden van deze geschiktheid tot moordtuig, is de sewah 't distinktief van vrijheid en mannelijkheid. Wie 'n maleisch Hoofd gevangen neemt--gelijk volgens blz. 203 (zie alinea: "Maar ik weet meer dan dat alles...", M.D.) in de daar beschreven omstandigheden m'n verdrietige taak was--vordert hem z'n sewah af. Een ander wapen op Sumatra, dat elders niet bekend is naar ik meen, heet krambièh--ik spel op 't gehoor af--en dient uitsluitend tot moordtuig. Het is kleiner en veel krommer nog dan de sewah. De greep bestaat uit niet veel meer dan 'n ringvormige opening waarin de moordenaar z'n duim steekt, terwijl 't lemmet geheel in of achter de hand verborgen blijft. EDD
- ↑ Ik geloof dat deze opmerking van den braven Duclari niet ongegrond is, en durf daarop wijzen in-verband met de soort van wapens waarmee ik thans, acht-en-dertig jaren na de in den tekst beschreven voorvallen, word aangetast. Het laat zich begrijpen dat lieden die behoefte hebben aan 't verscheuren van mijn naam om wat opgang te maken, zich aan zoo'n armzalig hulpmiddel vastklemmen. Want, ook naar den geest gesproken, is armoed 'n scherp zwaard, en 't ligt in de rede dat dezulken geen besef hebben van hun gebrek aan ebenbürtigkeit. Maar 't lezend Publiek moest niet zonder protest gedoogen dat ik zoo straatjongensachtig wordt aangevallen. Wat hebben de Van Vlotens e.d. ooit verricht, dat hun 't recht geven zou de mond tegen mij te openen? Men behoorde die heeren hun Staat van dienst aftevorderen. EDD
- ↑ Een van die gesuspendeerde ambtenaren, de Resident A.L. Weddik, werd gouverneur van Borneo. De adsistent-resident van Padang, Schaap, is later gouverneur van Makassar geweest. Ook mijn voorganger te Natal, de heer Van Meerten--een zeer bekwaam man, en de zoon der bekende schrijfster van dien naam--is in dienst gebleven, en werd meermalen eervol bevorderd. In 't voorbijgaan hier de opmerking dat de benoeming van den heer Weddik tot gouverneur van geheel Borneo, hoezeer bewijzende dat hijzelf tot het bekleeden van 'n hoog ambt geschikt werd geoordeeld, eigenlijk slechts fiktie was, en de strekking had om tegenover Engeland--en de vele partikuliere Engelsche fortuinzoekers!--onze souvereiniteit over dat enorme eiland te handhaven. De voor onze Regeering onverantwoordelijke vestiging van Brooke te Laboean, bewijst dat die armzalige kunstgreep z'n doel miste. Weldra zal 't met Nieuw-Guinee--dat tot Insulinde behoort --ook zoo gaan. Nederlanders, ik zeg u dat daar loerende kapers op de kusten zijn. En... de gouverneurs-generaal hebben in dit opzicht minder schuld aan 't verregaand verwaarloozen der hun toevertrouwde belangen, dan later misschien de geschiedenis meenen zal. In-stede van hun veerkracht te kunnen besteden aan 't intakt houden van Insulinde, moeten zij zich toeleggen op 't handhaven van hun gezag tegenover ministers, Kamerpraatjes en onbevoegd hollandsch krantengeschrijf. Het uit de veranderingen in '48 voortgevloeid allemans-meekakelen werkt, ook in Indie, desorganizeerend. Toch... "leve de groote Thorbecke!", niet waar? 't Is bedroevend! EDD
![]() |
---|
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 23) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |