Max Havelaar/ZESDE HOOFDSTUK

Uit Wikisource
of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy
Vyfde drukEerste druk
Rotterdam: Elsevier, 1881.Amsterdam: J. de Ruyter, 1860.
[ 67 ]
 

ZESDE HOOFDSTUK

 

 

De kontroleur Verbrugge was een goed mensch. Als men hem daar zag zitten in zyn blauw-lakenschen frak, met geborduurde eiken- en oranjetakken op kraag en mouw-opslagen, was ’t moeielyk in hem den type te miskennen die voorheerscht onder de Hollanders in Indie…een menschensoort, in ’t voorbygaan gezegd, die zeer onderscheiden is van de Hollanders in Holland. Traag zoolang er niets te doen viel, en ver van de beredderingzucht die in Europa voor yver geldt, maar yverig waar bezigheid noodig was…eenvoudig maar hartelyk voor wie tot zyn omgeving behoorden…mededeelzaam, hulpvaardig en gastvry…welgemanierd zonder styfheid…vatbaar voor goede indrukken…eerlyk en oprecht, zonder evenwel lust te voelen de martelaar van deze hoedanigheden te worden…in ’t kort, hy was een man die, zooals men ’t noemt, overal op zyn plaats zou wezen, zonder dat men echter op ’t denkbeeld komen zou de eeuw naar hem te noemen, wat hy dan ook niet begeerde.


Hy zat in ’t midden van de pendoppo by de tafel die met een wit kleed bedekt, en met spyzen beladen was. Wel eenigszins ongeduldig vroeg hy van-tyd tot-tyd, met de woorden der zuster van mevrouw Blauwbaard, aan den mandoor-oppasser, dat is het hoofd van de policie- en bureaudienaren der adsistent-residentie, of er niets in aantocht was? Dan stond hy eens op, beproefde vergeefs zyn sporen te doen [ 68 ]kletteren op den gestampten kleivloer van de pendoppo, stak voor de twintigste maal zyn sigaar aan, en ging, als te-leurgesteld, weer zitten. Hy sprak weinig.


En toch had hy kùnnen spreken, want hy was niet alleen. Ik bedoel hiermee nu juist niet dat hy vergezeld was van de twintig of dertig Javanen, bedienden, mantries en oppassers die op den grond gehurkt in en buiten de pendoppo zaten, noch van de velen die aanhoudend uit- en inliepen, noch van ’t groot aantal inlanders van verschillenden rang, dat daar buiten de paarden vasthield, of te-paard rondreed…neen, de Regent zelf van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Natta Nagara, zat tegenover hem.


Wachten is altyd vervelend. Een kwartier duurt een uur, een uur een halven dag, en zoo voort. Verbrugge had wel wat spraakzamer mogen zyn. De Regent van Lebak was een beschaafd oud man, die over veel wist te spreken met verstand en oordeel. Men had hem slechts aantezien om overtuigd te wezen dat het meerendeel der Europeanen die met hem in aanraking kwamen, meer van hem, dan hy van hen te leeren had. Zyn levendige donkere oogen weerspraken door hun vuur de vermoeidheid der trekken van zyn gelaat en de grysheid zyner haren. Wat hy zeide, was gewoonlyk lang overdacht — een eigenaardigheid trouwens die by den beschaafden Oosterling algemeen is — en wanneer men met hem in gesprek was, gevoelde men dat men zyn woorden te beschouwen had als brieven, waarvan hy de minuut in zyn archief had, om zoo noodig daarop te verwyzen. Dit nu moge onaangenaam schynen voor wie niet gewoon is aan den omgang met javaansche grooten, ’t is niet moeielyk alle onderwerpen van gesprek die aanstoot geven kunnen, te vermyden, vooral daar zy van hùn kant nooit op bruske wyze aan den loop van ’t onderhoud een andere richting geven zullen, omdat dit naar oostersche begrippen in-stryd wezen zou met den goeden toon. Wie dus oorzaak heeft het aanroeren van een bepaald punt te vermyden, behoeft slechts [ 69 ]over onbeduidende zaken te spreken, en hy kan verzekerd zyn dat een javaansch hoofd hem niet, door een onbegeerde wending in ’t gesprek, zal voeren op een terrein dat hy liever niet betrad.


Over de beste wijze van omgang met die hoofden, bestaan overigens verschillende meeningen. Het komt my voor dat eenvoudige oprechtheid, zonder streven naar diplomatische voorzichtigheid, de voorkeur verdient. (22)


Hoe dit zy, Verbrugge begon met een banale opmerking over ’t weêr en den regen.


— Ja, mynheer de kontroleur, het is westmoesson.


Dit nu wist Verbrugge wel: men was in Januari. (23) Maar wat hy over den regen gezegd had, wist de Regent ook. Hierop volgde weder eenig zwygen. De Regent wenkte met een nauw zichtbare beweging van ’t hoofd, een der bedienden die neergehurkt zaten aan den ingang der pendoppo. Een kleine jongen, allerliefst gevat in een blauw-fluweelen buis, witten pantalon, met gouden lyfband die zyn kostbaren sarong vasthield om de lenden, en op ’t hoofd den behagelyken kain kapala, waaronder zyn zwarte oogen zoo ondeugend te-voorschyn kwamen, kroop hurkende tot aan de voeten des Regents, zette de gouden doos neder, die de tabak, de kalk, de sirie, de pinang, en de gambier bevatte, maakte den slamat, door beide handen saamgevoegd opteheffen tot aan het diep neergebogen voorhoofd, en bood daarop zyn heer de kostbare doos aan. (24)


— De weg zal moeielyk zyn na zooveel regen, zei de Regent, als om ’t lang wachten verklaarbaar te maken, terwyl hy een betelblad met kalk bestreek.

— In ’t Pandeglangsche is de weg zoo slecht niet, antwoordde Verbrugge die, als hy ten-minste niets stuitends wilde aanroeren, dit antwoord wel wat ondoordacht gaf. Want [ 70 ]hy had moeten bedenken dat een Regent van Lebak niet gaarne de wegen van Pandeglang hoort roemen, al zyn die dan ook werkelyk beter dan in ’t Lebaksche.


De Adhipatti beging de fout van een te snel antwoord niet. De kleine maas (25) was reeds al hurkend achterwaarts teruggekropen tot aan den ingang der pendoppo, waar hy onder zyn makkers plaats nam…de Regent had reeds zyn lippen en weinige tanden bruinrood geverwd met het speeksel zyner sirie, voor hy zeide:


— Ja, er is veel volk in Pandeglang.


Voor wien den Regent en den kontroleur kende, voor wien de toestand van Lebak geen geheim was, had het duidelyk kunnen blyken dat het gesprek reeds een stryd was geworden. Een toespeling namelyk op den beteren staat der wegen in een naburige afdeeling, scheen het vervolg te wezen op vergeefsche pogingen om ook in Lebak dusdanige betere wegen te doen aanleggen, of de bestaande beter te onderhouden. Doch hierin had de Regent gelyk, dat Pandeglang dichter bevolkt was, vooral in verhouding tot de veel kleinere oppervlakte, en dat dus dáár de arbeid aan de groote wegen, door vereende krachten ligter viel dan in ’t Lebaksche, een afdeeling die op honderde palen oppervlakte, slechts zeventigduizend inwoners telde.


— Dat is waar, zei Verbrugge, we hebben weinig volk hier, maar…


De Adhipatti zag hem aan, als wachtte hy een aanval af. Hy wist dat er na dat «maar» iets volgen kon, dat onaangenaam zou te hooren zyn voor hem, die sedert dertig jaren Regent van Lebak geweest was. Het scheen dat Verbrugge op dit oogenblik geen lust had den stryd voorttezetten. Althans hy brak ’t gesprek af, en vroeg weder aan den mandoor-oppasser of hy niets komen zag? [ 71 ]


— Ik zie nog niets van den kant van Pandeglang, mynheer de kontroleur, maar daar-ginds aan de andere zyde rydt iemand te-paard…het is de toewan kommendaan.

— Welzeker, Dongso, zei Verbrugge naar buiten starende, dat is de kommandant! Hy jaagt in deze buurt, en is vanmorgen vroeg reeds uitgegaan. Hé, Duclari…Duclari!

— Hy hoort u al, mynheer, hy komt hierheen. Zyn jongen rydt achter hem, met een kidang (26) achter zich over ’t paard.

Pegang koedahnja toewan kommendaan (27) gebood Verbrugge aan een der bedienden die buiten zaten. Bonjour, Duclari! Ben je nat? Wat heb je geschoten? Kom binnen!


Een krachtig man van dertigjarigen leeftyd en flinke militaire houding, hoewel van uniform geen spoor was, trad de pendoppo in. Het was de eerste-luitenant Duclari, kommandant van ’t kleine garnizoen te Rangkas-Betoeng. Verbrugge en hy waren bevriend, en hun gemeenzaamheid was te grooter, daar Duclari sedert eenigen tyd de woning van Verbrugge betrokken had in afwachting der voltooiing van een nieuw fort. Hy drukte dezen de hand, groette den Regent beleefd, en ging zitten onder de vraag: «wel, wat heb je al zoo hier?»


— Wil je thee, Duclari?

— Wel neen, ik ben warm genoeg! Heb je geen klapperwater? (28) Dat is frisscher.

— Dat laat ik je niet geven. Als men warm is, houd ik klapperwater voor heel nadeelig. Je wordt er styf en jichtig van. Zie eens de koelies die zware vrachten over de bergen dragen: zy houden zich vlug en lenig door heet water te drinken, of koppi dahoen. Maar gemberthee (29) is nog beter…

— Wat? Koppi dahoen, thee van koffibladen? Dat heb ik nog nooit gezien.

— Omdat je niet op Sumatra gediend hebt. Daar is ’t de gewoonte.

— Laat me dan maar thee geven…maar niet van koffibladen, en ook niet van gember. Ja, je bent op Sumatra geweest…en de nieuwe adsistent-resident ook, niet waar? [ 72 ]

Dit gesprek werd in ’t hollandsch gevoerd, een taal die de Regent niet verstond. Hetzy Duclari gevoelde dat er iets onbeleefds in lag, hem hierdoor van ’t onderhoud uittesluiten, hetzyd-i hiermee een andere bedoeling had, op-eenmaal ging hy, zich tot den Regent wendende, in ’t maleisch voort:


— Weet mynheer de Adhipatti, dat m’nheer de kontroleur den nieuwen adsistent-resident kent?

— Wel neen, dàt heb niet gezegd, ik heb hem nooit gezien. Hy diende eenige jaren vóór my op Sumatra. Ik heb je maar gezegd dat ik daar veel over hem heb hooren spreken, anders niet!

— Nu, dit komt op ’tzelfde neer. Men behoeft iemand juist niet te zien om hem te kennen. Hoe denkt m’nheer de Adhipatti hierover?


De Adhipatti had juist noodig een bediende te roepen. Er verliep dus wat tyd voor hy zeggen kon: «dat hy met den heer kommandant instemde, maar dat het toch dikwyls noodig was iemand te zien voor men hem beoordeelen kon.»


— Over ’t geheel genomen is dit misschien waar, ging nu Duclari in ’t hollandsch voort — hetzy omdat deze taal hem gemeenzamer was en hy meende genoeg gedaan te hebben voor de beleefdheid, hetzy omdat hy alleen door Verbrugge verstaan wilde worden — dit moge in ’t algemeen waar zyn, maar omtrent Havelaar heeft men waarachtig geen persoonlyke kennismaking noodig…hy is een gek!

— Dat heb ik niet gezegd, Duclari!

— Neen, jy hebt dat niet gezegd, maar ik zeg het na al wat je my van hem verteld hebt. Ik noem iemand die in ’t water springt om een hond te redden van de haaien, een gek.

— Nu ja, verstandig is ’t zeker niet. Maar…

— En, hoor eens, dat versje tegen den generaal Vandamme…’t kwam niet te-pas!

— ’t Was geestig… [ 73 ]

— Tot je dienst! Maar een jong mensch mag niet geestig zyn tegen een generaal.

— Je moet in ’t oog houden dat hy nog zeer jong was…het is veertien jaar geleden. Hy was toen maar twee-en-twintig jaar oud.

— En dan de kalkoen dien hy stal!

— Dat deed hy om den generaal te plagen.

— Juist! Een jong mensch mag geen generaal plagen, die bovendien, als civiel gouverneur, zyn chef was. Dat andere versje vind ik aardig, maar…dat eeuwige duelleeren!

— Hy deed het gewoonlyk voor een ander. Hy trok altyd party voor den zwakste.

— Wel laat ieder voor zichzelf duelleeren, als men het dan volstrekt doen wil! Ik voor my geloof dat een duel zelden noodig is. Waar ’t onvermydelyk was, zou ook ik een uitdaging aannemen, en in zekere gevallen zelf uitdagen, maar om daarvan dagelyksch werk te maken…dank je! Het is te hopen dat hy veranderd is op dit punt.

— Wel zeker, daar is geen twyfel aan! Hy is nu zooveel ouder, daarby sedert langen tyd getrouwd, en adsistent-resident. Bovendien, ik heb altyd gehoord dat zyn hart goed was, en dat hy een warm gevoel had voor recht.

— Nu, dat zal hem te-pas komen in Lebak! Daar is me juist iets voorgekomen, dat…zou de Regent ons verstaan?

— Ik geloof ’t niet. Maar toon my iets uit je weitasch, dan denkt hy dat we dáárover spreken.


Duclari nam zyn weitasch, haalde daaruit een paar boschduiven, en die vogels betastende als sprak hy over de jacht, deelde hy Verbrugge mede dat hy zoo-even in ’t veld was nageloopen door een Javaan, die hem gevraagd had of hy niet iets doen kon tot verligting van den druk waaronder de bevolking zuchtte? (30)


–– En, ging hy voort, dit is zeer sterk, Verbrugge! Niet dat ik me verwonder over de zaak zelf. Ik ben lang genoeg in ’t Bantamsche om te weten wat hier voorvalt, maar dat [ 74 ]de geringe Javaan, gewoonlyk zoo omzichtig en terughoudend waar ’t zyn hoofden geldt, zoo-iets vraagt aan iemand die er niets mee te maken heeft, dit bevreemdt my!

— En wat heb je geantwoord, Duclari?

— Wèl, dat het me niet aanging! Dat hy tot u moest gaan, of tot den nieuwen adsistent-resident, als die zou aangekomen zyn te Rangkas-Betoeng, en dáár zyn klachten uiten.

Ienie apa toewan-toewan datang! riep op-eenmaal de oppasser Dongso. Ik zie een mantrie die met zyn toedoeng wuift. (31)


Allen stonden op. Duclari, die niet door zyn tegenwoordigheid in de pendoppo den schyn wilde aannemen als ware ook hy aan de grenzen ter verwelkoming van den adsistent-resident, die wel zyn meerdere doch niet zyn chef, en bovendien een gek was, steeg te-paard, en reed door zyn bediende gevolgd, heen.


De Adhipatti en Verbrugge stelden zich aan den ingang van de pendoppo, en zagen een door vier paarden getrokken reiswagen naderen, die weldra vry bemodderd by ’t bamboezen gebouwtje stilhield.


Het zou moeielyk geweest zyn te raden wat er zich al zoo in dien wagen bevond, voor Dongso, geholpen door de loopers en een tal van bedienden die tot het gevolg van den Regent behoorden, al de riemen en knoopsels hadden losgemaakt, die het voertuig hielden ingesloten met een zwart lederen foedraal dat aan de diskretie herinnerde, waarmee in vroeger jaren leeuwen en tygers de stad inkwamen, toen de zoölogische tuinen nog reizende dierenspellen waren. Leeuwen of tygers nu waren er in den wagen niet. Men had alles maar zoo zorgvuldig gesloten omdat het westmoesson was, en men dus op regen moest bedacht zyn. Nu is ’t uitstappen uit een reiswagen waarin men lang over den weg gehotst heeft, niet zoo gemakkelyk als iemand die nooit of weinig gereisd heeft, zich verbeelden zou. Nagenoeg als de arme [ 75 ]Sauriers uit de voorwereld, die door lang wachten ten-laatste een integreerend deel uitmaken van de klei, waarin ze aanvankelyk niet gekomen waren met het plan om er te blyven, heeft er ook by reizigers die wat nauw op-één gedrukt en in gedwongen houding, te lang in een reiswagen gezeten hebben, iets plaats, wat ik u voorstel assimilatie te noemen. Men weet eindelyk niet juist meer waar ’t lederen kussen van den wagen ophoudt, en waar de ikheid aanvangt, ja, het denkbeeld is me niet vreemd dat men in zulk een wagen kiespyn of kramp hebben kan, die men voor mot in ’t laken aanziet, of omgekeerd.


Er zyn weinig omstandigheden in de stoffelyke wereld, die den denkenden mensch geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen op verstandelyk gebied, en zoo heb ik myzelf dikwyls afgevraagd of niet veel dwalingen die onder ons kracht van wet hebben, veel «scheefheden» die wy voor «recht» houden, hieruit voortvloeien, dat men te lang met hetzelfde gezelschap in denzelfden reiswagen heeft gezeten? Het been dat ge daar links uitsteken moest, tusschen de hoededoos en ’t mandje met kersen…de knie die ge tegen ’t portier gedrukt hield, om de dame tegenover u niet te doen denken dat ge een aanval in den zin hadt op krinoline of deugd…de gelikdoornde voet die zoo bang was voor de hakken van den commis-voyageur naast u…de hals dien ge zoo lang links moest wenden, omdat het drupt aan de rechterzyde…zie, dat worden zoo alle ten-laatste halzen, en knieën, en voeten, die iets verdraaids bekomen. Ik houd het voor goed, van tyd tot-tyd eens te wisselen van wagens, zitplaats en medereizigers. Men kan dan zyn hals eens anders wenden, men beweegt nu-en-dan zyn knie, en misschien zit er eens een juffrouw naast ons met dansschoenen, of een jongetje wiens beentjes den grond niet raken. Men heeft dan meer kans om recht te zien en recht te loopen, zoodra men weer vasten grond onder de voeten krygt.


Of er ook in den wagen, die nu voor de pendoppo [ 76 ]stilhield, zich iets verzette tegen de «oplossing der continuiteit» weet ik niet, maar zeker is ’t dat het lang duurde voor er iets te voorschyn kwam. Er scheen een stryd van hoffelykheid gevoerd te worden. Men vernam de woorden: «als ’t u belieft, mevrouw!» en «resident!» Hoe dit zy, eindelyk stapte er een heer uit, die in houding en voorkomen wel iets vertoonde dat denken deed aan de Sauriers waarvan ik zoo-even gesproken heb. Daar wy hem later zullen weerzien, wil ik u maar terstond zeggen dat zyn onbewegelykheid niet uitsluitend moest geweten worden aan de assimilatie met den reiswagen, want dat hy, ook als er op mylen afstands geen voertuig in de buurt was, een kalmte, een langzaamheid en een voorzichtigheid aan den dag leî, die menigen Saurier jaloersch maken zou, en die in de oogen van velen de kenmerken zyn van deftigheid, bezadigdheid en wysheid. Hy was, zooals de meeste Europeanen in Indie, zeer bleek, hetgeen echter in die streken geenszins voor een blyk van minder goede gezondheid wordt gehouden, en hy had fyne trekken die wel getuigden van verstandelyke ontwikkeling. Alleen was er iets kouds in zyn blik, iets wat u denken deed aan een logarithmentafel, en hoewel zyn voorkomen over ’t geheel niet onbehagelyk of terugstootend was, kon men zich toch niet onthouden van de verdenking dat zyn vry groote magere neus zich op dat gelaat verveelde, omdat er zoo weinig op voorviel.


Met beleefdheid bood hy zyn hand aan een dame, om haar by het uitstygen behulpzaam te zyn, en nadat deze van een heer die nog in den wagen zat, een kind had aangenomen, een klein blond jongetje van een jaar of drie, traden zy de pendoppo in. Daarop volgde die heer zelf, en wien op Java bekend was, zou het als een byzonderheid in ’t oog gevallen zyn, dat hy by ’t portier wachtte om ’t uitstygen gemakkelyk te maken aan een oude javaansche baboe. (32) Een drietal bedienden hadden zichzelf verlost uit het wasleêren kastje, dat achter den wagen was vastgeplakt als een jonge oester op den rug van zyn mama. [ 77 ]


De heer die het eerst was uitgestegen, had den Regent en den kontroleur Verbrugge de hand geboden, die zy met eerbied aannamen, en in hun geheele houding was te bespeuren dat zy gevoelden zich in de tegenwoordigheid te bevinden van een gewichtig persoon. Het was de resident van Bantam, de groote landstreek waarvan Lebak een afdeeling, een regentschap, of, zooals men officieel zegt, een adsistent-residentie is.


By ’t lezen van verdichte verhalen, heb ik my meermalen geërgerd over den weinigen eerbied der schryvers voor den smaak van ’t publiek, en vooral was dit het geval, waar zy blyk gaven iets te willen voortbrengen dat koddig of burlesk heeten moest, om nu niet van humor te spreken, een eigenaardigheid die byna doorgaande allerjammerlykst wordt verward met het komieke. Men voert een persoon sprekende in, die de taal niet verstaat of slecht uitspreekt, men laat een franschman zeggen: «ka kauw na de krote krak» of «krietje kooit keen kare kroente kraak wek.» By-gebrek aan een franschman, neemt men iemand die stamelt, of men «schept» een persoon die zyn stokpaardje maakt van een paar telkens wederkeerende woorden. Ik heb een allerzotste vaudeville zien «réusseeren» omdat daarin iemand voorkwam, die gedurig zeide: «myn naam is Meyer.» My komen zulke geestigheden wat goedkoop voor, en, om de waarheid te zeggen, ik ben boos op u als ge zoo-iets grappig vindt.


Maar nu heb ikzelf u iets dergelyks voortestellen. Ik moet van-tyd tot-tyd iemand ten-tooneele voeren — ik zal ’t zoo weinig mogelyk doen — die inderdaad een manier van spreken had, welke my doet vreezen verdacht te worden van een mislukte poging om u te doen lachen, en hierom moet ik u uitdrukkelyk verzekeren dat het niet myn schuld is, als de hoogstdeftige resident van Bantam, van wien hier de rede is, iets zóó eigenaardigs vertoonde in zyn wyze van spreken, dat het me moeielyk valt dat weertegeven, zonder den schyn op me te laden dat ik effekt van geestigheid zoek in een tic. Hy sprak namelyk op een toon, alsof achter elk woord [ 78 ]een punt stond, of zelfs een lang rustteeken, en ik kan de ruimte tusschen zyn woorden niet beter vergelyken dan by de stilte die er volgt op het «amen» na een lang gebed in de kerk, hetwelk zooals ieder weet, een sein is dat men den tyd heeft tot verzitten, hoesten of neussnuiten. Wat hy zeide, was gewoonlyk goed overdacht, en wanneer hy zich die ontydige rustpunten had kunnen afwennen, zouden zyn zinsneden, uit een redekunstig oogpunt althans, meestal een gezond aanzien gehad hebben. Maar al dat afbrokkelen, dat stooterige en hobbelige, maakte het aanhooren lastig. Men viel er dan ook dikwyls over. Want gewoonlyk, als men begonnen was te antwoorden in de goedige meening dat de zin uit was, en dat hy de aanvulling van ’t ontbrekende aan de scherpzinnigheid van zyn toehoorder overliet, kwamen de nog ontbrekende woorden als trainards van een geslagen leger achteraan, en deden u gevoelen dat ge hem in de rede waart gevallen, wat altyd onaangenaam is. Het publiek der hoofdplaats Serang, voor-zoo-ver men niet in dienst stond van ’t gouvernement — een verhouding die den meesten iets omzichtigs geeft — noemde zyn gesprekken «slymerig.» Ik vind dit woord niet zeer smaakvol, doch moet erkennen dat het de hoofdeigenschap van des residents welsprekendheid vry juist uitdrukte.


Ik heb van Max Havelaar en zyn vrouw — want dit waren de beide personen die na den resident met hun kind en de baboe uit den wagen gekomen waren — nog niets gezegd, en misschien ware het voldoende, de kenschetsing van hun voorkomen en karakter aan den loop der gebeurtenissen en des lezers eigen verbeelding overtelaten. Daar ik evenwel nu eenmaal aan ’t beschryven ben, wil ik u zeggen dat mevrouw Havelaar niet schoon was, dat zy echter in blik en spraak iets zeer lieftalligs bezat, en door de gemakkelyke ongedwongenheid van haar manieren het onmiskenbaar teeken gaf, dat zy in de wereld was geweest, en in de hoogere klassen der maatschappy te-huis behoorde. Zy had niet dat styve en onbehagelyke van ’t burgerlyk fatsoen dat, om voor « [ 79 ]gedistingeerd» doortegaan, zich en anderen meent te moeten plagen met gène, en ze hechtte dan ook niet aan veel uiterlyks wat voor sommige andere vrouwen waarde schynt te hebben. Ook in haar kleeding was zy een voorbeeld van eenvoudigheid. Een wit baadjoe van moesselien, met blauwe cordelière — ik geloof dat men in Europa zulk een kleedingstuk peignoir noemen zou — was haar reiskleed. Om den hals had zy een dun zyden koordje, waaraan twee kleine medaljons, die ge echter niet te zien kreegt, daar ze verscholen waren in de plooien voor hare borst. Overigens, de haren à la chinoise, en een kransje melatti in den kondeh…ziedaar al haar toilet. (33)


Ik zeide dat ze niet schoon was, en toch wilde ik niet gaarne dat ge haar voor het tegendeel hieldt. Ik hoop dat ge haar schoon vinden zult, zoodra ik gelegenheid zal hebben haar voortestellen, gloeiend van verontwaardiging over wat zy de «miskenning van ’t genie» noemde, als haar aangebeden Max in ’t spel was, of wanneer haar een denkbeeld bezielde, dat in-verband stond met het welzyn van haar kind. Te dikwyls reeds is er gezegd dat het gelaat de spiegel der ziel is, om nog prys te stellen op de portretwaarde van een onbewegelyk gezicht, dat niets heeft aftespiegelen omdat er geen ziel in weerschynt. Welnu, zy had een schoone ziel, en wel moest men blind zyn, om niet ook haar gelaat voor schoon te houden als die ziel daarop te lezen stond.


Havelaar was een man van vyf-en-dertig jaren. Hy was slank, en vlug in zyn bewegingen. Buiten zyn korte en bewegelyke bovenlip, en zyn groote flauw-blauwe oogen die, als hy in kalme stemming was, iets droomerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerschte, viel er in zyn voorkomen niets byzonders optemerken. Zyn blonde haren hingen sluik langs de slapen, en ik begryp zeer goed dat weinigen, hem voor ’t eerst ziende, op het denkbeeld komen zouden iemand voor zich te hebben, die wat hoofd en hart beide aangaat tot de zeldzaamheden behoorde. Hy was een «vat vol tegenstrydigheids.» Scherp als een vlym, en [ 80 ]zacht als een meisje, voelde hyzelf altyd het eerst de wonde die zyn bittere woorden geslagen hadden, en hy leed daaronder meer dan de gekwetste. Hy was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste, speelde gaarne met de oplossing van moeielyke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie, alle inspanning veil…en dikwyls toch begreep hy de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hy menigmaal zyn eenvoudigste naastbyliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hooger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelyk grootere inspanning van den stryd hem meer aanlokte. Hy was ridderlyk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zyn dapperheid dikwyls op een windmolen. Hy gloeide van onverzadelyke eerzucht die hem alle gewone onderscheiding in ’t maatschappelyk leven, als nietig deed voorkomen, en toch stelde hy zyn grootst geluk in een kalm huiselyk vergeten leven. Dichter in den hoogsten zin van ’t woord, droomde hy zich zonnestelsels by een vonk, bevolkte die met schepsels van zyn maaksel, voelde zich heer van een wereld die hyzelf had in ’t leven geroepen…en kon toch zeer goed terstond daarop zonder de minste droomery een gesprek voeren over den prys van de ryst, de regels der taal, of de oekonomische voordeelen eener egyptische hoenderbroeiery. Geen wetenschap was hem geheel vreemd. Hem ahnde wat hy niet wist, en hy bezat in hooge mate de gaaf om ’t weinige dat hy wist — ieder weet weinig, en hy, misschien meer wetende dan sommige anderen, maakte op dezen regel geen uitzondering — om dat weinige aantewenden op een wys die de maat zyner kennis vermenigvuldigde. Hy was stipt en ordelyk, en daarby buitengewoon geduldig, doch juist omdat stiptheid, orde en geduld hem moeielyk vielen, daar zyn geest iets wilds had. Hy was langzaam en omzichtig in ’t beoordeelen van zaken, hoewel dit niet zoo scheen aan wie hem zoo haastig zyn slotsommen hoorden uiten. Zyn indrukken waren te levendig, dan dat men ze voor duurzaam houden durfde, en toch bewees hy dikwyls dat ze duurzaam waren. Al wat groot en verheven was, lokte [ 81 ]hem aan, en tegelyker-tyd was hy onnoozel en naïf als een kind. Hy was eerlyk, vooral waar eerlykheid in ’t grootmoedige overging, en zou honderden die hy schuldig was, onbetaald laten omdat hy duizenden had weggeschonken. Hy was geestig en onderhoudend wanneer hy gevoelde dat zyn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken. Hartelyk voor zyn vrienden, maakte hy — wat te snel soms — zyn vriend van al wat leed. Hy was gevoelig voor liefde en aanhankelykheid…trouw aan zyn gegeven woord…zwak in kleinigheden, maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar ’t hem de moeite waard scheen karakter te toonen…nederig en welwillend voor wie zyn geestelyk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men poogde zich daartegen te verzetten…rondborstig uit trots, en by vlagen achterhoudend, waar hy vreesde dat men zyn oprechtheid zou aanzien voor onverstand…evenzeer vatbaar voor zinnelyk als voor geestelyk genot…beschroomd en slecht bespraakt waar hy meende niet begrepen te worden, maar welsprekend als hy gevoelde dat zyn woorden op willigen bodem vielen…traag als hy niet werd aangespoord door eenigen prikkel die voortkwam uit zyn eigen ziel, maar yverig, vurig, en doortastend waar dit wel het geval was…voorts, vriendelyk, beschaafd in zyn manieren, en onberispelyk van gedrag: ziedaar nagenoeg Havelaar!


Ik zeg: nagenoeg. Want indien reeds alle bepalingen moeielyk zyn, geldt dit vooral van de beschryving van een persoon die zeer ver van den dagelykschen grondvorm afwykt. Het zal dan ook wel hierom wezen, dat romandichters hun helden gewoonlyk tot duivels of engelen maken. Zwart of wit laat zich gemakkelyk schilderen, maar moeielyker is ’t juist weergeven van schakeeringen die daartusschen liggen, wanneer men aan waarheid gebonden is en dus noch te donker noch te licht mag kleuren. Ik gevoel dat de schets die ik van Havelaar trachtte te geven, hoogst onvolkomen is. De bouwstoffen die voor me liggen, zyn van zoo uiteenloopenden aard, dat ze my door overmaat van rykdom in myn oordeel belemmeren, en ik zal dus wellicht daarop, [ 82 ]onder het ontwikkelen der gebeurtenissen die ik wensch meetedeelen, ter-aanvulling terugkomen. Dit is zeker, hy was een ongewoon mensch, en wel de moeite van ’t bestudeeren waardig. Ik bemerk nu reeds dat ik verzuimd heb als een zyner hoofdtrekken optegeven, dat hy de belachelyke en de ernstige zyde der dingen met dezelfde snelheid en te-gelykertyd opvatte, aan welke eigenschap zyn wyze van spreken, zonder dat hyzelf dit wist, een soort van humor ontleende, die zyn toehoorders gedurig in twyfel bracht, of ze getroffen waren door ’t diep gevoel dat in zyn woorden heerschte, of dat ze te lachen hadden over de koddigheid die op-eenmaal den ernst daarvan afbrak.


Opmerkelyk was ’t dat zyn voorkomen, en zelfs zyn aandoeningen, zoo weinig sporen droegen van zyn doorgebracht leven. Het roemen op ondervinding is een belachelyke gemeenplaats geworden. Er zyn lieden die vyftig of zestig jaren lang meedreven met het stroompje, waarin ze beweren te zwemmen, en die van al dien tyd weinig anders zouden kunnen verhalen dan dat ze verhuisd zyn van de A-gracht naar de B-straat. Niets is gewoner dan op ervaring te hooren bogen, juist door hen die hun gryze haren zoo gemakkelyk verkregen. Anderen weer meenen hun aanspraken op ondervinding te mogen gronden op werkelyk ondergane lotwisseling, zonder dat echter uit iets blykt dat ze door die veranderingen werden aangegrepen in hun zieleleven. Ik kan me voorstellen dat het bywonen, of ondergaan zelfs, van gewichtige gebeurtenissen weinig of geen invloed heeft op zeker soort van gemoederen, die niet zyn toegerust met de vatbaarheid om indrukken optevangen en te verwerken. Wie hieraan twyfelt, vrage zich af of men ondervinding zou mogen toekennen aan al de bewoners van Frankryk, die veertig of vyftig jaren oud waren in 1815? En zy allen waren toch personen die ’t belangryk drama dat in 1789 aanving, hadden zien opvoeren niet alleen, maar die zelfs in meer of min gewichtige rol, dat drama hadden meegespeeld. [ 83 ]


En, omgekeerd, hoe velen ondergaan een reeks van aandoeningen, zonder dat de uiterlyke omstandigheden hiertoe schenen aanleiding te geven. Men denke aan de Crusoë-romans, aan Silvio Pellico’s gevangenschap, aan ’t allerliefste Picciola van Saintine, aan den stryd in de borst eener «oude vryster» die haar geheel leven door, één liefde koesterde, zonder ooit door een enkel woord te verraden wat er omging in haar hart, aan de aandoeningen van den menschenvriend die, zonder uiterlyk in den loop der gebeurtenissen betrokken te zyn, vurig belang stelt in ’t welzyn van medeburger of medemensch. Men stelle zich voor, hoe hy beurtelings hoopt en vreest, hoe hy elke verandering gadeslaat, zich opwindt voor een schoon denkbeeld, en gloeit van verontwaardiging, als hy het ziet wegdringen en vertrappen door de velen die, voor een oogenblik althans, sterker waren dan schoone denkbeelden. Men denke aan den wysgeer die van uit zyn cel aan ’t volk tracht te leeren wat waarheid is, als hy bemerken moet dat zyn stem overschreeuwd wordt door piëtistische huichelary of gewinzoekende kwakzalvers. Men stelle zich Sokrates voor — niet als hy den gifbeker ledigt, want ik bedoel hier de ondervinding van ’t gemoed, en niet die welke rechtstreeks door uiterlyke omstandigheden veroorzaakt wordt — hoe bitter bedroefd zyn ziel moet geweest zyn, toen hy die ’t goede en ware zocht, zich hoorde noemen «een bederver der jeugd en een verachter der goden.»


Of beter nog: men denke aan Jezus, waar hy zoo treurig staart op Jeruzalem, en zich beklaagt «dat het niet gewild heeft.»


Zulk een kreet van smart — vóór gifbeker of kruishout — vloeit niet uit een ongedeerd hart. Dáár moet geleden zyn, veel geleden, daar is ondervonden!


Deze tirade is me ontsnapt…ze staat er nu eenmaal, en blyve. Havelaar had veel ondervonden. Wilt ge iets dat opweegt tegen de verhuizing van de A-gracht! Hy had [ 84 ]schipbreuk geleden, meer dan eens. Hy had brand, oproer, sluikmoord, oorlog, duëllen, weelde, armoede, honger, cholera, liefde en «liefden» in zyn dagboek staan. Hy had vele landen bezocht, en omgang gehad met lieden van allerlei ras en stand, zeden, vooroordelen, godsdienst en gelaatskleur.


Wat dus de levensomstandigheden aangaat, kon hy veel ondervonden hebben. En dat hy werkelyk veel ondervonden hàd, dat hy ’t leven niet was doorgegaan zonder de indrukken optevangen die ’t hem zoo ruimschoots aanbood, daarvoor moge ons de vlugheid van zyn geest borg wezen, en de ontvankelykheid van zyn gemoed.


Dit nu wekte verwondering van allen die wisten of gissen konden hoeveel hy had bygewoond en geleden, dat hiervan zoo weinig op zyn gelaat te lezen was. Wel sprak er uit zyn trekken iets als vermoeienis, doch dit deed eer denken aan vroegrype jeugd dan aan naderenden ouderdom. En naderende ouderdom had het toch moeten zyn, want in Indiën is de man van vyfendertig jaar niet jong meer.


Ook zyn aandoeningen, zeide ik, waren jong gebleven. Hy kon spelen met een kind, en als een kind, en meermalen klaagde hy dat «kleine Max» nog te jong was om vliegers optelaten, omdat hy «de groote Max» daarvan zoveel hield. Met jongens sprong hy «haasjen-over» en hy teekende heel gaarne een patroon voor ’t borduurwerk van de meisjes. Zelfs nam hy dezen meermalen de naald uit de hand, en vermaakte zich met dat werk, ofschoon hy dikwyls zei dat ze wel wat beters konden dan dat «machinale steken tellen.» By jongelieden van achttien jaren was hy een jong student, die gaarne zyn Patriam canimus zong, of Gaudeamus igitur…ja, ik ben niet geheel zeker, dat hy niet nog zeer kort geleden, toen hy met verlof te Amsterdam was, een uithangbord heeft afgebroken, dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten van een Europeaan met een lange pyp in den [ 85 ]mond, en waaronder natuurlyk te lezen stond: de rookende jonge koopman.


De baboe die hy uit den wagen had geholpen, geleek op alle baboes in Indië, als ze oud zyn. Wanneer ge deze soort van bedienden kent, behoef ik u niet te zeggen hoe zy er uitzag. En als gy ze niet kent, kan ik het u niet zeggen. Dit alleen onderscheidde haar van andere kindermeiden in Indie, dat ze zeer weinig te doen had. Want mevrouw Havelaar was een voorbeeld van zorg voor haar kind, en wat er voor of met de kleine Max te doen viel, deed zyzelf, tot groote verwondering van veel andere dames, die niet goedkeurden dat men zich maakte tot «slavin van zyn kinderen.»