Mengelingen/Poezy

Uit Wikisource
De Poëzy Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

Poezy

Leyden in verwoesting
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.

[ 17 ]

Poezy.
LIERZANG.

   « ô Zoete zangeres van ’t Woud,
  » Die in den lindentop uw donzig nestjen bouwt nestjen bouwt,
» En van uw toovrend lied heel de aard houdt opgetogen!
   » Kom, ongelijkbre Filomeel,
   » Kom, schenk me een toontjen van uw keel,
  » Een toontjen van uw kunstvermogen,
   » Op dat ik harten roer’ en streel’! »

  Zoo zong in de eens zoo lieflijke oorden
  Die de Amstel slingerde in haar boorden,
   De Dichter, wiens verteedrend lied
  De Po en Tyber deed weêrgalmen
  Van onze Nederlandsche halmen,
   En adel gaf aan ’t Herdersriet.

  Die Pausilypus top beschrijdde,
  Maar ’t Vaderland zijn’ lofzang wijdde;
   Die lauwren brak van Maroos graf;
  Maar ’t gorgelzoet der Nachtegalen
  Ook met een blindheid moest betalen
   Als ’t volgeltjen zijn zangroem gaf.[1]
  Voor my! ik heb in kindsche dagen
   Het Lot met beden niet vermoeid.
  Wat heeft een kwijnend hart te vragen,
   Waar door het bloed met weêrzin vloeit!
  Ik wachtte vrucht noch bloem noch bladeren
[ 18 ]  Maar zag den vroegen windbui naderen,
   Die klem en leven doven moest;
  Mijn loof verdorren voor ’t ontluiken;
  Mijn’ wasdom in het knopjen fnuiken;
   En ’t aardrijk was my lêeg en woest.

  ô, Riep ik slechts, ô Levens ader,
   Door wien en ik, en alles is!
  ô Mijn en aller schepslen Vader,
   Onthul my dees geheimnis!
  ô Waarom, waarom werd het leven
  Aan my-alleen ten vloek gegeven?
   Aan my uw weldaad slechts tot pijn?
  ô Doe, mijn God, dit leven enden;
  Of toon mijn hart in dees ellenden,
   Waartoe ik dus misdeeld moest zijn!

  Mijn zuchtjen klom, en trof den zetel
   Van ’t ongenaakbre licht om hoog.
  Een’ Engel was mijn vraag vermetel;
   Zy vond genâ in ’t Heilig oog.
  Een schittrend licht omscheen mijn schreden :
  Ik stond van ’t aardrijk afgesneden,
   En dreef in dunne zuivre lucht :
  Het aardrijk hing in zwarte dampen,
  En duizend onopnoembre rampen
   Bedekten ’t als een zwaluwvlucht.

  Ga henen, riep een stem van boven :
   Ga heen, wees meester van uw lot!
  Verkies in een’ der wellusthoven
   Het hoogstbegeerlijk heilgenot.
[ 19 ]  Ga, oogst en zamel zonder ploegen
  Wat de aarde voortbrengt van genoegen,
   Zoo dit uw zelfgevoel bedriegt!
  My kosten kronen, weelden, gelden,
  Niet meer dan ’t halmtjen op de velden,
   Waar ’t muschjen zich in slaap op wiegt ! —

  Toen zag ik lucht en zee ontvlammen.
   Ik riep — en de aarde was niet meer.
  De Hemel, stortende uit zijn krammen,
   Viel brijzlend op den afgrond neêr.
  Een bleef — ! Het algenoegzaam Wezen,
  Alleen te loven, eeren, vreezen,
   Alleen de zucht des harten waard!
  Ik zag : en viel aanbiddend neder,
  En vond my op mijn leger weder,
   Maar was bevredigd met deze aard.

  Mijn oog kon thands met wellust weiden
   Op wat my eerst het hart doorsneed;
  In stormend weêr op kalmte beiden,
   Verfrissching hopen onder ’t zweet.
  Ik vond mijn krimpende ingewanden
  Gelenigd door de onzichtbre handen
   Der zoetste Zalfster aller smart:
  Gy waart het, teedre Strookeresse,
  Gy, minnelijk Dichtgodesse,
   Gy, sints, meestresse van mijn hart!

   Uw tokkling kon my doen vergeten
  Wat zintuig, wat verbeeldign nijpt :
   Ja, ’t onheil zelfs weldadig heeten,
[ 20 ]   Waar nood en wanhoop om zich grijpt.
  Gy leerdet my die Almacht danken,
  Die zelfs het angstig bed des kranken
   Met daauw van zegen oversproeit :
  Die ballingschap en nood en lijden
  Tot hemelwellust in kan wijden,
   Wanneer Zijn geest de borst doorgloeit. —

  Maar, Dichtkunst edelste aller gaven!
   Helaas! hoe wordt uw aart miskend!
  Neen! geen aan ’t stof gebonden slaven,
   Waar in we uw’ stempel zien geprent!
  Neen, ’t is geen ijdel hersenspelen,
  Geen toongegalm, geen oorenstreelen,
   Geen dartlen van verbeeldingskracht,
  Geen zinnenkittlend driftkrioelen;
  Neen, Dichtkunst is, voor ’t SCHOON gevoelen
   En ’t hart is zetel van haar macht!

  Dit, dit gevoel, ô Hoogste Wezen,
   Is door Uw hand ons ingedrukt,
  En, hier Uw Godheid in lezen,
   Zie daar wat opheft! wat verrukt!
  Zie daar, wat leed en tegenspoeden,
  Wat pijn en lijden kan vergoeden;
   Ons uit dit slijk ten hemel trekt;
  En nog (by ’t diep verval der aarde)
  Bewust houdt van die hooger waarde,
  Waarin onze afkomst zich ontdekt!

  Daalt, Englen, daalt! en, stervelingen,
  ô Klimt! Ja, strengelt u door een!
[ 21 ]  Ja; God, en God in ’t schoon, te zingen,
   Die hemel in ons beî gemeen.
  In ’t SCHOON, de Godheid aan te staren,
  Tot Hem in vuurgloed op te varen
   Is mensch en Engel even na.
  Voor God, voor Hem in ’t SCHOON, te gloeien,
  En in Zijn’ schoot te rug te vloeien,
   In ’t eeuwige Hallelujah!


  1. Wellekens