Negen novellen/Het sterven van Burgemeester Hooft

Uit Wikisource
TWEE DOOPZUSTERS Negen novellen (1883) door Bosboom-Toussaint

HET STERVEN VAN BURGEMEESTER HOOFT

HET KANTEN BRUIDSKLEED
Uitgegeven in 's Gravenhage door H. Stemberg.

[ 26 ]


HET STERVEN VAN BURGEMEESTER HOOFT.



Op een voordenmiddag in October van het jaar 1678 stond er op de Keizersgracht over de Groenlandsche pakhuizen voor een aanzienlijk huis eene deftige koets gereed, bespannen met twee blinkend zwarte koetspaarden, die echter meer sterk en weldoorvoed waren, dan vlug en rank van bouw. Tusschen deze en den koetsier bestond harmonie, zooveel ze slechts tusschen mensch en beest mogelijk is, in welgedaanheid, in gezondheid in reinheid en degelijkheid van uiterlijk.

Aan de koets zelve was zooveel spiegelglas gebruikt, en zooveel verguldsel, alsof zij voor de douairiere van een stadhouder had moeten dienen, en ruim genoeg was zij, om ten minste een kransje van twaalf dames in zich op te nemen, met breiwerk en al. Maar zulk een uitgestrekte dienst zoude noch van haar, noch van de paarden geëischt worden. Eene enkele dame, eenigszins gehaast voortgeleid door een statig man, trad de stoep af, en, blijkbaar meer uit ceremonie dan uit noodwendigheid door hem geholpen, het weidsche voertuig in, om zich gansch alleen in het ruime vierkant te vermeien; zij was reeds niet jong meer: eene volle gestalte, eene frissche kleur mocht het tegenspreken; het grijzende lichtbruine haar, dat te dien tijde [ 27 ]door menige vrouw zonder omstandigheden bloot gedragen werd, getuigde er voor; ze zag er wel uit als eene vrouw van rang, die voor eenig staatsiebezoek haar pronkgewaad had aangedaan: getuige al die juweelen, pronkend als baggen in de ooren, als haken aan de punt der keurs, als speld aan den Kamerrijkschen doek, als ringen, die heenschitterden door de gebreide witte zijden handschoenen; getuige de paarlen, die nevens zacht roode strikken het haar doorvlochten. Sinds wronge en vlieger door de mode waren ter zijde gesteld, hing de ruime tabberd of het hongerlijn sluik neder, de hare was van bleekgroen satijn, doorweven met groote zilverwitte bouquetten, en met smaak afgewisseld door eene onderbouwen van zware, gestikte rolzijde, en de rozenstrikken, en den zilveren rijgveter van het vóór toegeregen keurslijf. Wij spraken reeds van den Kamerrijkschen doek, maar niet van de drie rijen keurige Mechelsche kant, die hem omgaven, noch van de wijze, waarop hij, ditmaal tot niemands schade, zediglijk hals en schouders verborg. De mouwen, die wijd waren, slechts even beneden den elleboog afdaalden, en door omgeslagen kanten lubben versierd, lieten een arm zien, rond en blank genoeg, om aan eene fraaie hand; te kunnen gelooven, die nevens een geborduurden zakdoek een prachtigen waaier vasthield. Groene zijden schoenen en paarlkleurige kousen schoeiden een voet, die wel wat sieraad noodig had. Maar of de dame nu met haar staatsiekleed ook haar staatsiegelaat had aangedaan, en of die strakke deftigheid der trekken tot het kostuum behoorde, en deze evenmin als het eerste uit de plooi mochten koment dan of eenig verdriet er die had opgeworpen, durven wij niet beslissen.

De man, die haar naar het rijtuig had gevoerd, volgde dat eene wijle met de oogen, en ging toen het huis weer binnen met een glimlach om den geestigen mond, die het midden hield tusschen ironie en verholen welgevallen; daarna zag men hem voor een der ramen van de zijkamer [ 28 ]staan en zijne opmerkzaamheid geven aan een ander rijtuig, dat van de overzijde snel naderde, en,eveneens voor dat huis stilhield: dit echter was eene eenvoudige en zedige koets, evenwel getrokken door paarden van fijner en edeler ras dan de voorgenoemde; koetsier en lakkeien in nog rijker livrei, en ook dit alles weder ten dienste van één persoon, die er vlug uitsteeg, en, zonder omslachtige tusschenkomst van aandienen, terstond werd binnengeleid in die zijkamer, die meer door pracht verblindde dan door licht.

Het was sir William Temple, die een bezoek bracht aan mijnheer Hendrik Hooft. Sir William Temple was de Engelsche ambassadeur, die de vredesonderhandelingen te Nijmegen had voorbereid en geleid. Mijnheer Hendrik Hooft was de president-burgemeester van Amsterdam, bij zijn invloed zoo goed als president van Holland en van al de zeven Vereenigde provinciën, een van die mannen, welke Willem van Oranje liever tot vriend had en meer als vijand vreesde, dan een buitenlandsch vorst.

Na de eerste begroetingen, die naar den eisch van den tijd en van beider stand eenigszins ceremonieel waren, schoon het bezoek van den afgezant als een gemeenzaam gelden moest, sprak de laatste hoffelijk:

— Ik zag mevrouw Hooft uitrijden toen ik aankwam; mag ik hopen, dat dit bewijs van haar welstand…

— Ja, spreek daarvan, hernam Hooft met den vroegeren glimlach, het heeft moeite genoeg gekost u dat te geven. Meent gij, dat het zoo licht valt, eene Hollandsche dame onvoorbereid op dit uur van den dag uit het huis te krijgen — en nog… bijna hadt gij door uwe al te hoffelijke stiptheid mijn gansch beleid bedorven; doch gelukkig, het perikel is nu voorbijgedreven, of liever gereden.

— Maar ik zie toch niet, waarom mevrouw uwe gemalin van hier moest zijn eer ik komen kon, hervatte Temple eenigszins verwonderd, en zelfs met iets in den toon, dat naar gevoeligheid zweemde. [ 29 ]

— Ei, gij fijne staatsman! hernam de Hollandsche heer, ziet gij niet beter toe, waar gij u vijanden maakt, of liever vijandinnen, dat nog wel zoo gevaarlijk is? Hoe kan het zijn, dat gij zooveel goeds en nuttigs in de staatkunde tot een goed eind hebt gebracht!

— Mevrouw Hooft, mijne vijandin! riep Temple in de hoogste verwondering; ik moet gelooven, dat Uwe Edelheid wil gekscheren; ik had nog niet éénmaal de eer haar te worden voorgesteld. Ik ken ook de vrouwen als zeer licht kwetsbaar; maar men moet toch in aanraking zijn geweest, zal eenig misverstand mogelijk zijn, en…

— Gij kent de vrouwen in het algemeen, sir William! ik wil dat gelooven; maar gij kent niet de Hollandsche vrouwen in het bijzonder: en deze hebben nog een kwetsbare plek meer dan de uwen — de anderen hebben hare ijdelheid, hare harten — de onzen hebben ook nog hare huizen, hare vloeren — en, ziet gij, het is die, welke gij bij mijne vrouw beleedigd hebt. Luister! (de afgezant zette groote oogen vol verbazing.)

Toen gij laatstmaal hier hebt gegeten, waart gij verkouden… de gevolgen van die verkoudheid… verschoon mij van de bijzonderheden… de ingelegde vloer van onze eetzaal is gladgewreven; gij herinnert u…

— O! volkomen, hernam Temple, in lachen uitbarstende, die groote, gezette dienstmaagd, die met een witten doek telkens de verontreinigde plekken kwam schoonmaken; maar in waarheid, mijnheer! is het niets anders?

— Niets anders, hernam Hooft. Beseft gij nog niet al de uitgestrektheid van uwen mijn ongeluk? Sinds dien dag houdt mijne vrouw u voor een Rus, een Heiden, een Turk, voor alles, wat zij lomps en afschuwelijks kent. En zij heeft gezworen, dat geen Engelschman, al ware het koning Karel II zelf, een voet meer in haar huis zoude zetten; wij hebben er de clause (met hare voorkennis) voorzichtiglijk bijgevoegd, en daarom, met alle kracht van redeneering, uwe tegenpartij dezen morgen tot een ceremonieel bezoek bij de drostin van Muiden weten over te halen, zoo[ 30 ]dat… nu zijt gij hier vrij, zoo vrij alsof… gij niet in mijn huis waart…

— Maar om ’s Hemels wil, mijnheer Hooft! dit kan u geen ernst zijn; een man als gij zou eene list moeten gebruiken, om te ontvangen wien gij goedvindt, in uw eigen huis… Ik, die hier gekomen ben om een algemeenen vrede te stichten, zou niet gaarne van huiselijke twisten de oorzaak zijn; maar mij dunkt toch, uw gezag als burgervader, zoo fiks gehandhaafd tegenover het volk, zoo fier bewaard tegenover uw vorst, zoudt gij, als huisvader, genoeg laten gelden tegenover zulk eene vreemde luim uwer vrouw.

— Mijn beste mijnheer Temple! gij begrijpt niets van onze zeden, zoo gij op dit punt blijft aandringen.

Wij, mannen, mogen heerschen in den staat, in de kerk, in het groote; in het huiselijke, vooral op de punten van zuinigheid en zindelijkheid, is de trotschste en machtigste onzer de slaaf zijner echtgenoote. Zoudt gij gelooven, dat er in dit huis kamers zijn, waarin ik nauwelijks éénmaal ’s jaars het recht heb binnen te gaan; en dan altijd met zulke voorzorgen van de zijde mijner gebiedende vrouw, dat ik de gunst bijkans als een last heb leeren aanzien, en er mij van ontsla, zoo vaak ik mag.

— Ik kan het nauw gelooven.

— Geloof het ook niet, mijnheer de afgezant! sprak een man, die aan den ingang van de kamer eene wijle had staan luisteren, en,die nu binnenkwam, mijnheer Hooft heeft altijd lust tot scherts, zelfs daar, waar het onze Hollandsche gebruiken geldt. Schoon ik niet zie, wat nut dit het land zal brengen, dat de uitheemschen met onze manieren leeren spotten.

— Burgemeester Hooft houdt van waarheid op ieder stuk, mijnheer Valckenier! hernam Hooft ernstig, en schade voor Holland, zoo waarheid het schande kon doen! en gij, sir William! geloof dat het is, zooals ik zeide, en het éénige, wat ons, mannen, overschiet, is eene zachte meesteres te [ 31 ]zoeken, waarin ik, Gode zij dank! tot tweemaal toe goed geslaagd ben. En nu genoeg hiervan, teeken het op in uwe memoriën, en laat ons van zaken spreken, nu mijnheer Valckenier hier is, zonder wien ik dat kapittel niet had willen aanroeren; onze achtbare magistraat mocht anders meenen, dat wij samen de stad gingen verraden aan Engeland of aan den prins. Dit laatste sprak hij met een gullen lach, maar toch met een blik op Valckenier, die dezen bloozen deed; want schoon de Amsterdamsche. burgemeester zich sterker uitdrukte, dan hijzelf of anderen het bedoelden, zoo waren sommigen zijner collega’s, en bepaaldelijk Valckenier, niet gansch vrij van achterdocht omtrent zijne nauwe gemeenzaamheid met Temple, hij, die nooit eenig ambassadeur een bezoek had gebracht. Bekend was, wel is waar, de vaste en koele houding, die Hooft wist aan te nemen, zoo vaak de jonge stadhouder Willem III eenigen greep deed, die inbreuk mocht maken op de vrijheden van zijne stad — maar Temple toch was een vreemdeling, geliefd en begunstigd door den prins, Hooft deed met volk en burgerij wat hij wilde — en — had hij tot hiertoe zijn gezag niet misbruikt, nauwelijks gebruikt, wat waarborgde Amsterdam en Holland tegen eene verandering van inzichten, teweeggebracht door de vleierijen van een vreemdeling en de listige opmerkzaamheden van een heerschzuchtig vorst, die zich noode voegde in de enge perken hem gesteld? Wat hen waarborgde? Zoo niet de eerlijke staatkunde van Temple, zoo niet de voorzichtige wijsheid van hem, die eenmaal koning Willem III zou zijn, dan toch zeker het karakter van Hooft. Want het was niet slechts zijne eerlijkheid, zijne bekende goede trouw, zijne opene handelwijze, die hen had moeten geruststellen: het was zijne bekende zucht naar rust en gemak, zijn afkeer van alle bejag naar invloed en grooter gezag, zijn patricische trots op onafhankelijkheid. Wist niet ieder, hoe hij zich had neergevlijd in eene kalme en eenigszins egoïstische wijsbegeerte en hoe hij alles afstootte, wat hem uit zijne [ 32 ]behaaglijke rust konde opschrikken? En wij weten, welke groote vijanden eerzucht en heerschzucht zijn van kalmte des geestes en ruste des gemoeds en des lichaams. Maar daarmede zeiden wij te veel; wat zijn plictit als aanzienlijk burger, wat zijne eer en zijn eed als Amsterdamsch regeeringspersoon van hem eischten, volbracht hij met warmte en met trouw, met orde en met waardigheid, en met zoo volijverige blijmoedigheid, dat niemand het hem kon aanzien hoe hij een offer bracht. Voorzittend burgemeester op zijn tijd, hield hij zich volkomen tevreden met die, ééne waardigheid, om voor meerdere grootheid geen meerdere offers te brengen. Gewichtige staatsposten, waarmede de liefde van het volk en het vertrouwen der staatslieden hem zoo gaarne had bekleed, verwierp hij, en in het groote, zoo min als in het kleine, drong hij zich op of plaatste zich vooruit, uit verkiezing het boekvertrek zoekende voor de raadzaal van Hunne Hoogmogenden, en een kring van geestige en beschaafde vrienden boven de hofcirkels van Den Haag. Dat was wel niet de man, die met een vreemd gezant en een inlandsch vorst gebruik zou maken van ziju invloed bij het volk tegen dat volk zelf! maar wat heet de argwaan niet mogelijk, de argwaan van eene burgerij, die haar eigen verkozen regeeringsleden de sleutels harer stad niet vertrouwde! Wat kon niet waarschijnlijk heeten bij Valckenier, den man, die het eeuwig edict had helpen daarstellen, en die al de hoedanigheden bezat, welke hij in zijn ambtsbroeder miste en toch vreesde, omdat hij ze uit zijne eigene ziel het natuurlijkst wist te verklaren: want juist dát wat Hooft met koelheid terugwees, zocht Valckenier met gloeiend verlangen en tevergeefs: waar Hooft ter zijde trad trachtte Valckenier in te dringen door list, niet stout en open genoeg, om er binnen te dringen door geweld; zoo geliefd en geprezen hij genen zag, zoo gehaat en onbemind wist hij zichzelf. Geldgierig, bekrompen, gehecht aan vormen, waar zijne tegenpartij door mildheid, door vrijzinnigheid, door dege[ 33 ]lijkheid uitmuntte; somber, ondanks zichzelven terugstootend, waar de andere aantrok door beminnelijke opgeruimdheid, was er niet ééne eigenschap in Valckenier, die hem geschikt maakte voor wat hij wenschte, en zag hij den benijde, zonder eene poging daartoe, in het bezit van wat hij noodig had; maar juist dát moest argwaan opwekken in een hart als het zijne, en juist daarom moest alles, wat had kunnen strekken om hem over Hoofts bedoelingen gerust te stellen, hem nieuwe oorzaak zijn tot vreeze. Diens rijkdom, diens oud en aanzienlijk geslacht… maar het eerste kon een middel zijn tot omkooping van volksgunst en het tweede zijne hoogste eischen billijken en steunen. Zoo zag hij in zijne onverschilligheid voor volksgunst behendige list, om wie op hem toezagen gerust te stellen; in zijn ontduiken van eereposten een zeker middel om hem alles te zien aanbieden, totdat men hem bood wat hem lustte; in zijne oogenschijnlijke rust het vergaren van krachten voor eenigen beslissenden toeleg; in de kieschheid, waarmede hij anderen vaak de eersten liet zijn, eene terughouding, die geen doel had, dan om later de éénige te kunnen wezen; zoo werd zelfs de schertsenden rondborstigheid van Hooft voor hem een grof vernis, dat fijne listen moest dekken. Minder zijn staatkundige tegenstander, dan wel zijne partij uit zelfzucht, haatte hij hem niet uit vaderlandsliefde, maar uit jaloezie, of liever, hij zou de belangen des vaderlands hebben verwaarloosd, als hij tegelijk Hooft had kunnen dwarsdrijven. Dat maakte het bestuur der stad niet lichter met twee zoo verschillende handen aan het roer, want Valckenier was toenmaals de tweede in Amsterdam; en zoo de Fransche gezant niet, met onvermoeiden ijver en taaie volharding, eene soort van vrede tusschen die twistende machten had bewerkt, de belangen van Frankrijk en Nederland beide hadden er misschien onder geleden. Sinds dien tijd waren ze voor het oog der menigte bevriende ambtgenooten geworden, maar inderdaad niets dan verzoende vijanden, die zich ieder [ 34 ]oogenblik herinnerden, wel de vijandschap, maar niet de verzoening. Gewaarwordingen als deze uitte dan gewoonlijk ieder van hen naar zijn aard, Hooft meestal door scherpe of vroolijke scherts, die toch niet ophield beleefd te zijn, en waarin hij eene soort van zedelijke meerderheid gaarne liet doorstralen; Valckenier door grove en booze aanmerkingen en door een kleingeestig en achterdochtig bespieden van handelingen, en een bits en opzettelijk herkauwen van zijn onschuldigste woorden, in losse vrijheid des gemoeds daarheen geworpen. Maar bij dat alles verliet hem eene zekere voorzichtigheid niet, want hij wist, hoe fier zich burgemeester Hooft uit zijne kussens wist op te richten, en met welk eene ijzeren hand hij zijne rechten vastgreep, zoo vaak men hem door eene wezenlijke krenking uit zijne rust opschrikte, of eene vermetele aanranding op zijn wettig gezag werd gewaagd. Meer onder den vorm van hoffelijke opmerkzaamheid en belangstelling, dan onder die van achterdocht, had hij dus zijn wensch uitgesproken, om ook met Temple samen te zijn in een gemeenzaam mondgesprek, en Hooft, die hem doorzag, had het hem toegestaan als eene gunst en met eene soort van medelijdende verachting, die ieder ander dan Valckenier zou belet hebben er gebruik van te maken, Temple… maar deze is beter bekend uit zijne »mémoires” en uit zijne schriften, dan wij hem kunnen leeren kennen; de man heeft zichzelf geschilderd, waarom zouden wij dit nog doen? Hij had zich, uit beleefdheid voor de Hollandsche regeeringspersonen, gekleed met de oplettendheid, die een hoveling van Karel II aan zijn voorkomen besteedde, en zijn satijnen hofkleed was dus even schitterend als smaakvol. Valckenier, met zijne gehechtheid aan vormen, droeg een deftig ambtsgewaad. Hooft, met zijn zin voor het gemakkelijke, zich dekkende met de vrijheid van het tehuis, droeg een wijd en los huisgewaad, en het eenvoudig fluweelen kapje, in plaats van de statige allongeparuik, iets wat hem eene zijdelingsche hatelijkheid van Valckenier op den hals haalde, waar[ 35 ]voor een hoffelijk woord van Temple hem licht schadeloos stelde.

Terwijl wij dit alles vertellen, hebben onze kennissen gehandeld over buitenlandsche staatkunde en binnenlandsche belangen, over den Nijmeegschen vrede en over de Vlaamsche grenssteden, over den hertog van York en over den prins van Oranje — zij spraken nu over diens laatste krankte, de vreeselijke kinderpokken, en Temple roemde met bewondering de opofferende trouw des graven van Bentinck, die niet van zijns meesters leger geweken was, gedurende gansch die walglijke en besmettelijke ziekte, en die nu zelf, in eene doodelijke krankte, de naweeën dier trouwe oppassing dragen moest.

Valckenier ook voegde er een woord van prijze bij. Zich zoo gewillig aan een levensgevaar bloot te stellen, sprak hij, als men het toch had kunnen laten!

— Ei wat! sprak Hooft, wij zijn allen in levensgevaar, elken dag des levens; Willem Bentinck is niet meer jong en heeft de waarde des levens genoten, en al ware dat niet, ik weet niet, hoe een redelijk man voor den bleeken dood terug kan deinzen, als ware hij de zwarte nikker zelf. Ik oordeel, dat een man, die zestig jaren wel, vroom, braaf en vroolijk heeft geleefd, met het leven moet afgedaan hebben, en niet meer begeeren moet te leven, al borgde ook de magere vriend. Men moet niet onbescheiden zijn, en zestig jaren zijn genoeg, om geleerd te hebben, wel te sterven.

— Het is wel te zien, dat Uwe Edel-Achtbaarheid nog een man is in het beste des levens en van zoo hechte gezondheid, dat gij het bedoelde tijdstip nog verre van u kunt achten! merkte Temple eenigszins schalk hoffelijk aan. Sir William! zeide Hooft met edele waardigheid en met vasten nadruk, ik ben zestig jaren en ik lijde van tijd tot tijd ernstig aan het podagra. Ik heb dus reeds kennis gemaakt met den vijand die mij overwinnen zal. Valckenier en Temple zagen elkander aan dan Hooft vervolgde: doch [ 36 ]dit zal mij alevel niet hinderen vroolijk en lustig te leven tot op mijn laatste uur; gij, achtbare collega! zult intijds gewaarschuwd worden, opdat gij uwe maatregelen kunt nemen voor de opvolging; en U, mijnheer Temple laat u dit niet weerhouden, de boodschapper te zijn van mijne goede gezindheid voor mijnheer den Prins en van mijn vertrouwen op denzelven, zoolang hij zich niet wikkelen zal in ondernemingen, strijdig met het belang van onze stad en den lande.

Dit gesprek, hoe onbeduidend ook op zichzelf, kreeg als profetie eene ernstige beteekenis, door hetgeen volgde op der 12 December van datzelfde jaar. In den ochtend van dien dag zat de achtbare burgemeester in zijn boekvertrek in zijn grooten gemakkelijken leuningstoel, en schoof een smal strookje papier, waarop namen stonden, door de vingers heen en weder. Mevrouw Hooft stond vóór zijne schrijftafel, en zag op hem met eene mengeling van trouwhartige teederheid en bekommering, terwijl zij sprak: Alle genooden hebben het aangenomen, schoon het allen vreemd scheen zoo op stel en sprong tot een middagmaal verzocht te worden; maar uw zoon Gerrit is zelf gegaan ter verschooning van deze luim, hun beduidende, hoe gij opnieuw gekweld waart door de jicht, en het te huis zitten moede, zonder te kunnen uitgaan, waart troost zoekende in het gezelschap uwer vrienden. Dies heeft niet één hunner gemeend te moeten weigeren.

— ’t Is uiterst heusch van hen, en het spijt mij slechts, dat de geestrijke Temple niet meer in stad is, anders hadt gij ditmaal uw afkeer moeten overwinnen, en ook hij nog eenmaal onze gast zijn; ik mocht hem zoo gaarne over Arlington hooren schertsen.

— Ik mag lijden, dat gij hem noodt als hij terugkeert, beste man! Als God wil dat wij het leven! sprak Maria met bewogene stem.

Hooft liet een hm! hooren, en vroeg toen met opge[ 37 ]ruimden toon, en haar schalks aanziende: En nu, mijn lief! wilt gestiptelijk uitvoeren wat ik van u eischen zal?

— Ik wil het, mijn beste, — hernam zij met een zucht.

— Maar zonder zuchten, zoo het mogelijk is! Luister: dat er overvloed en keur van spijzen zal zijn en dat gij eere zult doen aan onzen staat en aan de gastvrijheid van ons huis, weet ik, en heb niet noodig daarop aan te houden. Maar nu wil ik, dat gij ditmaal het beste zilver zult nemen, en alles wat wij sierlijkst bezitten.

— Het is een vreemde inval, Hooft! maar het zal geschieden zooals gij het wilt.

— En opdat alles recht feestelijk moge zijn, zult gij laten aanrichten in de groote pronkzaal.

— Nu, dat is spot! Het is immers doop-, noch bruiloftsmaal.

— Wie weet wat het zijn zal, kindlief! maar ziet gij, ik wil éénmaal in mijn leven, enkel te mijnen genoegen, en met mijne vrienden, een vertrek van mijn huis gebruikt zien, dat mij meer heeft gekost aan meubelen en onderhoud, dan mijne geheele huishouding samen.

— Ik ben u nooit in het redelijke tegen geweest; ik zal het ook niet zijn, nu gij het onredelijke begeert, Hooft! — hernam mevrouw, met zulk eene sprekende uitdrukking van een ongelooflijk zwaar offer, dat de burgemeester onwillekeurig glimlachte, en zijn schalk en schrander oog nedersloeg, opdat zij den glimp van vroolijkheid niet zien zoude, die er in flikkerde, toen zij vervolgde: — Maar het zal er koud zijn! In de kleine zaal of in de eetkamer kan men vuur aanleggen, zoo groot en lustig als gij het wilt en behoeft — maar de zaal is zoo groot en…

— Geene zwarigheid! gij bouwt het vuur driemaal hooger en tweemaal breeder dan anders, en als er gezorgd worde voor genoegzamen voorraad van hout…,

— Neen, dat kan niet zijn! Neen, dat nooit! — barstte de huishoudelijke dame uit, in lang wederhouden verdrietelijkheid: — die kostelijke stalen haard, die nog nooit [ 38 ]gebruikt is. Voor altijd bedorven! In geen zeven dagen kreeg ik er de blauwe vlammen uit.

— Lieve! daarna zult gij zeven schoonmaaksters zeven dagen lang laten poetsen. Misschien zelfs wel, als ge den heer Valckenier te vriend houdt, kunnen zeven stads-werklieden uwe maagden behulpzaam zijn — maar ik eisch ditmaal een vuur alsof het een vreugdevuur ware voor de geboorte van een erf-stadhouder. Gij weet, mijne kwaal eischt warmte…

— Die eischt ook rust en toch!…

— Rust van haar zal mij welhaast gegeven worden, hoop ik, maar nu? Gaat mijn vuur door, mijne Hoogmogende?

— Ik zal u vergenoegen; maar, helaas! helaas! zoo men het niet meestal zag gebeuren, dat de lieden oud werden met het podagra, zou ik meenen, dit zijn veege teekens.

— Houdt het daarvoor, vrouwlief! als gij er bij denkt: een stervende moet zijn zin hebben…

— Hooft! mijn liefste man! spot toch niet zoo! Och! dat gij een dokter wildet raadplegen!

— En als ik dat nu eens juist van ochtend gedaan had? — En zult gij zijn raad volgen? vroeg zij levendig.

— Dat niet. Ook zal het niet meer noodig zijn. Maria! zoo er heden iets mocht gebeuren — dat… u… verschrikte gedraag u dan als eene verstandige — als eene kalme Hollandsche huisvrouw, als de vrouw van burgemeester Hooft. — Ik heb u niet veel te zeggen; mijne zaken zijn geregeld; in de derde lade van gindsche bureau ligt mijn testament en duidelijke voorschriften, hoe ik wil dat gij het maken zult met de begrafenis, rouwen wat dies meer zij, het huishoudelijke is volkomen geordend; — met Valckenier en Six hoop ik dezen dag de openlijke belangen te regelen, die lijden konden onder mijne ontstentenis. Want ziet gij, Maria! ik geef heden een afscheidsmaal aan mijne vrienden en liefste betrekkingen. Ik zal zorgen, dat allen vroolijk zullen wezen; zorg gij, dat het luisterrijk zal zijn. [ 39 ]

De tranen en snikken van mevrouw Hooft, die haar echtgenoot onder het spreken door handdrukken had zoeken te bedaren, beletteden haar eene wijle te antwoorden; maar eindelijk sprak zij meer bedaard: zoo ge waarlijk een stervende waart, zoudt gij zoo niet spreken, niet hier zitten, geen feest aanrichten. Maar waarlijk, dit zijn veege teekens, en ik bid u na dezen met meer ernst bedacht te zijn op den dood. Toen trad er eene dienstmaagd binnen, met een paar vragen omtrent keuken en kelder, En deze beslommeringen waren eene uitnemende afleiding voor de vrouwelijke droefheid van mevrouw Hooft.

Wel was het een vroeg etensuur te dier tijde; maar bij een somberen Decemberdag, somber en guur, zooals bij voorkeur Holland ze kent, bij eene donkere binnenzaal, was reeds, zoo vroeg, kaarslicht geene overtolligheid; ook flikkerden er zoovele waskaarsen als de gulden candelabres ter weerszijden van den spiegel maar dragen konden, en acht groote zilveren kandelaars droegen dergelijke wastoortsen, ter verspreiding van licht — neen, ter vermindering der duisterheid op de tafel in de onmelelijke groote zaal. Want de donkerroode grond van het goudleeren behangsel, de zware stof der purper moreeën gordijnen, de vorm zelfs en de wichtige pracht der meubelen, gaven aan dit vertrek iets zwaars, iets dofs, iets sombers, dat tegen onze hpnpnn:lallsche vroolijke, lichte, elegant gezellige kamers overstaat als eene damasten sleepsamaar onzer overgrootmoeders tot het gazen danskleedje onzer zestienjarige schoonen, Dat er een nieuw, een bijna onbetreden Smirnaasch tapijt den vloer dekte, is bij den toenmaligen handel op de Levant volstrekt onnoodig te vertellen; dat deuren en zoldering geschilderd, gebeeldhouwd en verguld waren, met zooveel zorg als men te dier tijde aan deuren en zolderingen besteedde, is eveneens overtollig te zeggen. Maar de tafel vooral was het, die van den rijkdom en deftigen stand des gastheers de blijken droeg, in keurig fijn damast, in zwaar en overvloedig zilver, en in zeldzaam porselein. Op de tafel was alles wat het seizoen [ 40 ]opleverde, en wat door handel en kunst moest verkregen worden: met één woord, mevrouw Hooft had het vertrouwen en de waardigheid van haar echtgenoot volkomen recht gedaan; maar wat meest den laatste verheugde en zijn gasten verwonderde, was een forsch en vroolijk vuur, dat lustig opvlamde, zonder eenige verschooning of ontzag voor den fijn stalen haard, die, ondanks de Hollandsche nationaliteit, uit Temple’s geboorteland moest herkomstig zijn. Op de plaats, die het meest geschikt was al het genot van dat vuur te hebben, zonder te veel van diens lasten, zat de achtbare Hooft, in burgemeesterlijk ambtsgewaad, doch zonder burgemeesterlijke deftigheid, en nog altijd met zijn eenvoudig kalotje. Het had moeite gekost, hem uit zijn gewoon vertrek naar de feestzaal te leiden, maar wie hem omringden, zelfs zijne trouwe gade, schreven die moeite meer toe aan de gevolgen zijner kwaal, dan aan zoo groote verzwakking van krachten als het leven onmogelijk zou maken. Hoe het zij, niets in den zonderlingen grijsaard had ook nog het laatste bewezen; hij sprak veel, met opgewondenheid, altijd schertsend, soms veelbeduidend, altijd met vuur, zijne oogen schitterden en zijne wangen gloeiden; maar er was onder dit alles zooveel overspanning, dat bij wijlen zijne stem ganschelijk wegzonk, totdat hij door een vurigen wijn zich opnieuw een weinig herstelde. Hij at weinig, doch met smaak, en met zijne gewone epicurische keurigheid. Altijd was hij fijn en kiesch geweest in de keuze zijner spijzen, nu gebruikte hij alleen de eêlste. De gasten, die hij ditmaal rondom zich vergaderd had, waren zijne ambtgenooten, zoowel die onder hen, welke hij vrienden noemde, als die, welke hem openlijk of in het geheim vijandig tegenover stonden: tot de eersten behoorde Johan Six, een beminnelijk en beschaafd man, toenmaals de jongste der schepenen; aan het hoofd der laatsten kennen wij Valckenier, en Hooft ook vermaakte zich als gewoonlijk met hem den ganschen avond door eene bijtende scherts te vervolgen, waaronder hij niet de beste figuur maakte, weifelend [ 41 ]als hij daar zat tusschen triomf en beschaming. Gerrit Hooft, des burgemeesters éénige zoon, diens echtgenoote Elisabeth van Gheel, en haar drie oudste kinderen, Aagje, Daniël en Hendrik, waren dicht nevens het hoofd des huizes geplaatst, ook zijne dochter Isabella, tot hiertoe ongehuwd gebleven, zat naast den jongen van Walenburg, een neef van hare tweede moeder, de tegenwoordige echtgenoote van haar vader, die hare plaats had genomen aan het benedeneinde der tafel, gedeeltelijk om bij het waarnemen harer plichten als gastvrouw alles te kunnen overzien, gedeeltelijk uit voorzorg, om zich lichter en meer onbemerkt te kunnen verwijderen, als zij het noodig zou achten, — want de goede dame, hoe onwaarschijnlijk het haar toescheen, dat haar echtgenoot zich den dood voorstelde en een feest zoude geven, had toch uit een zekeren angst, zoodra zij een weinig rust kon vinden van hare voorbereidende bezigheden, den dokter laten roepen, en wachtte hem nu ieder oogenblik, om hem in afzonderlijk gesprek de waarheid van haars echtgenoots toestand af te vragen: want, ondanks alles wat Hooft er persoonlijk aan toebracht, dit feest was niet wat hij had gewenscht; de leden van zijne familie, die hem als zonderling fantastisch kenden, mochten niet gansch gelooven, wat hij bij den aanvang van het maal had aangekondigd — dat het een afscheidsmaal was; de mogelijkheid daarvan, de zekerheid, dat zijn toestand een gevaarlijke was, en dat hij, door te handelen als hij deed, elke hoop op beterschap onmogelijk maakte, stemde hen somber, ondanks de moeite, die zij zich gaven om het niet te schijnen; zijne vijanden waren misschien nog meer gedwongen en stijf, dan wie hem liefhadden; zij durfden niet blijmoedig zijn; slechts weinigen zijner vrienden wisten den toon te vatten, dien hij van hen had gewild, en die weinigen waren de mannen van vernuft of talent, die, in meerdere of mindere bekendheid, te dier dagen te Amsterdam leefden, en die Hooft nu niet voor het eerst rondom zich verzameld had, maar met welke hij, zonder aanzien van stand of gevoelens, eene [ 42 ]gemeenzame verkeering onderhield. Op ééns vatte de gastheer zijne bokaal, en zich licht heenbuigende naar eene dame, aan zijne rechterzijde, sprak hij hoffelijk: Een dronk aan u, mijne Nederduitsche Sappho! mijne geestrijke juffer Lescailje! die, veel nader dan ik, met onzen cousin den drossaard verwant zijt al is het alleenlijk naar den geest; met dezen dronk vraag ik u verschooning, dat ik u geen beter tafelgenoot ter slinke gaf, dan mijzelve: sinds onze Antonides zijne jonge vrouw heeft, mag ik u niet wagen aan de kans, dat hij een onoplettend gebuur zou zijn; en uw voortreffelijken vriend en kunstbroeder Vondel, onzen goeden Joost, heb ik niet kunnen nooden! het was u en ons een al te treurig tafereel geweest, hem te zien versuft als hij is, alleen maar klagende van koude en bevende voor den dood; den besten vriend toch, dien hij nu kon inroepen voor zijn roem!

— Ik ben beter geplaatst dan ik verdiende, — antwoordde Katharina Lescailje zediglijk, en toch, voegde zij er bij, — betreur ik, zooveel als iemand, het verval van onzen grooten dichter, en noem het al te droevig eene taak, een ganschen avond verplicht te zijn flauwe rijmpjes toe te juichen van hem, die ons vroeger met goddelijke zangen wist te onthalen. En dan dien angst voor het sterven, in zoo hoog een ouderdom! Zekerlijk, het beweegt mij te veel een man zoo zwak te zien, dien ik zoo sterk heb gekend.

— Dat zal niemand van mij kunnen zeggen, — fluisterde Hooft haar in; ik sterf, Goddank! zooals ik geleefd heb, konstrijke juffer! Ik eisch geen lijkvers van u, maar een puntig woord over dit feest, in den eersten vriendenkring, waar gij voorzit. Valckenier, die dit aparté niet had gehoord, antwoordde op Kathanna’s laatste aanmerking:

— En toch acht hij zich nog te goed, om het bruiloftsvers te maken dat ik hem vroeg voor mijn neef en zulken lieden moet de stad nog ambtjes geven om ze te onderhouden! [ 43 ]

— Gij hebt gelijk, collega! dat is eene schande voor de stad en niet wèl gedaan van hare regeering, — viel Hooft in, die man heeft reeds te veel eer voor haar gewonnen, dan dat ze hem nu nog het karige brood laat verdienen, dat ze hem geeft.

Ik ben gelukkig niet van hen, die er vóór gestemd hebben, Vondel bij de bank van leening te plaatsen, voegde hij er later bij; maar, vervolgde hij, zich over het voorhoofd strijkende, het is nu de tijd niet meer, noch voor hem, noch voor mij, om dit te veranderen, en dus weg ook met die ergernis, en liever een teug op de bronâar van Amsterdams welvaart! de IJstroom! heer Antonides van der Goes! Johan Pluimer! vul zijn glas, en gij, schoone Suzanna! bloos zoo zedig als gij wilt, maar bevochtig evenwel uwe lippen, het is de glorie van uw man, die wij drinken. Terwijl aan dien toost eere werd gedaan, viel het gelui der poortklok met een dof gebom mede in. Dat gaf iets akeligs aan een feest, dat reeds vooruit als een lijkfeest was aangekondigd; maar die stemming vermeerderde, toen Mevrouw Hooftt die zich eene wijle had verwijderd, nu weer binnentrad, met beschreide oogen, doodsbleek en met ziele-angst den blik vestigde op haar echtgenoot, toen zij, na gezeten te zijn, haar tafelgebuur, schepen Six van Zuilichem, met een ontsteld gelaat iets influisterde, en deze het weder geheimzinnig voortsprak tot een ander, zoodat het van den een tot den ander een cirkel maakte, waarvan alleen Hooft werd buitengesloten, totdat eindelijk Joan van Broekhuizen opstond, en zich tot den gastheer wendde met weemoedigen, maar vasten ernst.

— Achtbare en geestvolle vriend! gij hebt ons genood met de bedoeling, dat wij uwe laatste levensuren vroolijk en feestelijk zouden helpen vieren. Ieder van ons heeft naar vermogen en krachten het zijne daartoe bijgebracht, Zóó zelfs, dat niemand van ons aan het ergste heeft kunnen gelooven. Maar het zou toch waar kunnen zijn, en indien het waar was, dan hebben uwe naaste betrekkingen recht op uwe laatste oogenblikken, en als welmee[ 44 ]nende vrienden rekken wij dus dit maal niet langer, en laten hen met u samen.

Hooft lachte opgeruimd. Mijn krijgshaftige dichter, of liever mijn dichterlijke krijgsheld! gij zijt noch aan het hoofd van uwe compagnie, noch op den zangberg, waar gij beide beveelt. Het is mijn tijd nog niet, en ook nog niet de uwe, ik zal u waarschuwen, reken er op; meent gij, dat ik deze schoone vrouwen, deze geestige zuster van Apollo, hier naast mij de getuigen zou willen laten zijn van de wijze, waarop ik mijn laatsten zucht zal slaken? Zóó een barbaar ben ik niet, schoon ik in de zoete konste der poëterije een leek ben; gij hebt nog wel een half uur te blijven, en laten wij dat besteden op de beste wijze. Ik roep u allen op, bevallige Katherijne! gij Goesche Zwaan, geleerde Francius, hoogdravende Oudaen! gij, Six van Zuilichem! en gij allen, die uit de hengstebron mildelijk gedronken hebt, verkwikt mij ieder op uwe beurt met een teug uit hare edele wateren. Deze zilveren bokaal met den zuiversten wijn loone telkens uwe pogingen! — Hij is onverzettelijk, snikte mevrouw Hooft. Maar de begaafde lieden, die hij had geroepen, meenden gehoor te moeten geven aan die gril van een stervende, en Van der Goes maakte zich reeds gereed tot het uitspreken van een vers, toen een sergeant der hoofdwacht werd aangediend en binnengelaten. Hij bracht den president-burgemeester een der sleutels van de kist, waarin weder de sleutel der hoofdpoort werd bewaard, sinds het laatste volksrumoer over dit punt. Toen ze Hooft werden overgereikt, greep Valckenier er naar, hetzij met eene willekeurige beweging, hetzij uit hoffelijkheid.

— Nog niet! sprak Hooft zoo veelbeduidend, dat de andere verbleekte, en toen hij ze aangenomen had, vervolgde hij: ze zijn hier ten minste evengoed beveiligd tegen Engeland en Oranje, als elders tegen Frankrijk. Maar zijne stem verflauwde zoo merkbaar onder dit spreken; de blik, dien hij op den gehaten ambtgenoot wierp, was [ 45 ]zoo zwak en zoo zeker die van een brekend oog; zijn lichaam viel zoo stijf terug in zijn armstoel, dat allen opvlogen met den kreet: »hij is dood!”, herhaald naar ieders bijzondere gewaarwordingen. Men wilde hem omringen en hulp toebrengen: dan mevrouw Hooft verhief zich met eene grootsche tegenwoordigheid van geest: het zal slechts eene flauwte zijn, sprak zij, hij heeft dat meer — daarom, Gerrit! roep hen, die in de zijkamer wachten, en laat de vrienden heengaan, mijn man heeft begeerd, niet in hun bijzijn te sterven!

Werkelijk was het slechts eene flauwte geweest, en toen burgemeester Hooft daaruit ontwaakte, was hij nog wel in dezelfde zaal, gezeten in denzelfden armstoel, maar eene gansche verandering van tooneel had er plaats gehad. Op een paar waskaarsen na waren alle lichten uitgedaan, alle gasten waren verdwenen, de tafel op verren afstand weggeschoven; in plaats van de bokalen met den geurigen wijn, waren er drie of vier fleschjes met medicijnen, op een gueridon, nevens hem geplaatst, en ter weerszijden van zijn armstoel zaten twee mannen in statig zwart gekleed, waarvan de een hem de hand vasthield en den pols scheen te raadplegen, en de andere, met een opengeslagen boekje vóór zich, de hand op zijn schouder legde en willens scheen hem toe te spreken, zoodra hij de oogen opsloeg. Natuurlijk viel dan op dezen ook het eerst zijne aandacht; met eene beweging van afkeer trok hij zich terug, en het hoofd omwendende, zag hij zijne gade, die stil en treurig achter zijn armstoel wacht hield.

— Maria! riep hij met eene drift en met eene kracht, die men niet meer van hem had mogen verwachten, heb ik u dan niet gezegd, dat ik geen schoorsteenvegers wil zien tegen den nacht? Deze hier, en die andere dáár. Dat is verraderlijk, Maria! als ik zóó had willen sterven, [ 46 ]had ik niet noodig gehad uwe zaal overhoop te brengen.

— Doctor Abraham Pool! gij kunt blijven; ik had uzelf aan tafel genood, zoo gij niet te zeer een trawant van den dood waart te noemen.

— Broeder! begon de man met het boek, aanhoor doch de sieckentroost, welcke is een onderwysinge in den geloove ende den wegh…

— Dominee! ruim mijn huis, of ik verbied u de stad! Maria! geef mij mijne beste pruik en laten Six en Broekhuizen hier terugkomen. Ook moet Wouter Jansz., de zoogbroer van Gerrit, die vandaag mee bediend heeft, binnenkomen.

Dominee trok af met boek en al; Maria wist, dat zij gehoorzamen moest, maar zeide onder het heengaan: — Hendrik! ik meende toch, dat ik wel deed, met voor uwe ziel te zorgen; denk toch daarop!

— Als ik dat eerst nu deed, beste vrouw! zou het dan niet te laat zijn? vroeg hij met de kalme bewustheid van wat hij zeide: Ik heb christelijk geleefd, al was het niet strak Gereformeerd, en ik hoop te sterven als wijsgeer en als burgerneester van Amsterdam; en daartoe heb ik dien man met zijn gefemel niet noodig.

Toen Six en Broekhuizen gekomen waren, sprak hij eene wijle met hen over de stadsbelangen, en waarschuwde nog evenzeer tegen Franschen invloed als tegen al te openlijk wantrouwen jegens Engeland; maar terwijl hij bezig was, ontdekte zijn oog met den scherpzienden blik, die veegen ooms eigen is, in den donkersten hoek van de zaal, een man, die geleund stond tegen den muur, en hen glurend bespiedde. Hij wees met een bevenden vinger derwaarts, en sprak, doch met den schimplach der diepste verachting:

— Ziedaar waarlijk nog Valckenier! het moet gezegd worden, dat hij zijne prooi trouw bewaakt; de wijze, waarop hij het doet, is zijner waardig. Waar is nu Wouter? De man verscheen met zeer stille treden en neergebukt hoofd. Wouter! de post van aanspreker, dien gij lang hebt begeerd, [ 47 ]wordt u bij dezen gegeven. Mr. Valckenier zal u ditmaal niet tegen zijn, want van morgen af, is hij voor zich en de zijnen meester van alles, en Mr. Six, als jongste schepen, heeft voor u eene geldige stem. Neen! geen tranen, en ik wil geen anderen dank, dan dat gij morgen mijn overlijden met heldere stem rond zegt. De Amsterdammers moeten het goed hooren, wie er gestorven is. Nu ga heen, Maria! zet mij de paruik op, met dezen kus dank ik u voor uwe liefde en trouwe diensten. Broekhuizen en Six! hier mijne hand, zet morgen dóór bij den raad, wat wij hebben afgesproken. Mr. Valckenier! hier is uwe erfenis, en hij reikte dezen den sleutel: gij zijt dien ijverig komen halen; wees trouw voor de stad als gij de eerste zult zijn, en zeg aan wee het hooren willen, dat burgemeester Hooft staande is gestorven. Hiermede rees hij op, maar om dadelijk terug te vallen in de armen van Maria en van zijn zoon, die zachtkens genaderd was.

Nu waarlijk had die sterke ziel het sterke lichaam verlaten!