Negen novellen/Twee doopzusters
Negen novellen (1883) door Bosboom-Toussaint | HET STERVEN VAN BURGEMEESTER HOOFT → |
Uitgegeven in 's Gravenhage door H. Stemberg. |
[ 1 ]
I.
TWEE DOOPZUSTERS.
1472-90.
Jong zonder jeugd, en zonder vrijheid vrij,
Hoe lievenswaard, beminnend noch beminde,
Vroom zonder deugd, kalm zonder vree, verblinde,
Wat zoekt gij in des kloosters woestenij ?
Waartoe dien kruin de tressen afgeschoren,
Waarmee de jeugd uw schedel had getooid?
En 't wollen kleed om 't poez'le lijf geplooid,
Dat tot de dracht des purpers scheen geboren?
Mijn motto heeft het gezegd; ik vang aan met een tooneel, dat zoo vaak de laatste noodgreep is van een kwijnenden roman; de inwijding eener non.
Al wat Portugal grootsch en aanzienlijks had, was toegestroomd naar Aveiro, had zich vereenigd in de kapel van het Dominicaner vrouwenklooster, en zag toe bij de plechtigheid. De kapel was opgesierd met den prachtig bonten opschik der zuidelijke kerken, die nog zoozeer van een kindschen smaak getuigt, en van grove zinnelijkheid. [ 2 ]Een talloos tal van beschilderde, omstrikte, bekranste waskaarsen vergoedde het zonlicht, dat men verdrongen had. Tapijten en gekleurde behangsels bedekten de wanden, wier stroeve ernst niet paste bij een bruidsfeest der Kerk. Het hoofdaltaar zwoegde onder een last van gouden schotels en zilveren vaatwerk, als de credentie-tafel van een hertog; want al wat het klooster rijk was in edele metalen en edele gesteenten, was daar bijeengebracht, om het hooge feest eer aan te doen. Kanten outerdoeken waren met weelderige achteloosheid over de kostbaarste voorwerpen heengeworpen, en het kille marmer der altaartrappen was vermomd onder mollige fluweelen kleeden, doorstikt met goud: het waren ook vorstelijke knieën die zich daarop verdeemoedigen zouden, en het was eene grootsche lotsbestemming die nu eindigen zou in de doodsrust van een klooster. Het was geene droeve maagd, met schendige willekeur heengedreven naar een gewijd graf, geene schuwe onnoozele, die, gruwend van eene wereld welke zij niet kende, zich verbergen ging onder de vleugelen der moederkerk als een sidderend kieken onder die van de klok. Het was geene levenszatte of levenswijze, die afstand deed van de aarde, na die volop genoten te hebben. Het was niet eene, die walgde van een te veel of die wanhoopte aan een genoeg. Het was eene maagd die nog veel te genieten konde hebben, aan welke de wereld nog alles zoude geven wat zij wenschte, die nog niets kon hebben uitgeput en voor welke nog eene toekomst van geluk en vreugde bloeide. Eene, wier keuze met droefheid was aangehoord geworden, en lang was tegengestreefd, en die eindelijk zegepraalde. Het was Johanna van Portugal, dochter van Alphonsus V, die zich toewijdde aan God.
Vrome dweepzucht alleen schijnt dit besluit bepaald te hebben: de negentienjarige kon het leven nog niet moede zijn. Der vorstelijke jonkvrouw door een vader en een broeder in elken wensch gevierd, door een gansch volk aangebeden, kon nog de last des levens zoo zwaar niet [ 3 ]gedrukt hebben. Ook het purper dat zij achter zich liet, zou hare schouders niet gedrukt hebben met een loodzwaar wicht, zij zoude het gedragen hebben aan de zijde van een der edelste vorsten van Europa, en ondersteund door zijne hand. Karel VIII van Frankrijk, Maximiliaan van Oostenrijk, de jonge veelbelovende Roomsch-koning, en Richard III van Engeland hadden de hare gevraagd. Alphonsus had haar de keuze gelaten. Zij had geen hunner gewild. Zij had de koude rust des kloosters verkoren boven de vroolijke werkzaamheid des maatschappelijken levens. En toch, zij was noch te zwak noch te traag voor de daden der werkelijkheid. Zelfs was hare hand, hoe klein ook, niet te onmachtig, om met kracht den schepter te zwaaien over de volkeren, noch haar moed te zwak, noch haar oordeel te stomp, noch haar oog te kortzichtig, om met eere eene plaats te bekleeden onder de vrouwen, die geschitterd hadden als regentessen des rijks. Maanden achtereen, terwijl de koning en de infant in de woelige oorlogen van Afrika Moor en Saraceen voor zich deden beven, had zij Portugal bestuurd met schrander beleid. En het oog der vorsten was op haar gericht geweest in die dagen, en er was niet een hunner, die zich haar niet ter gemalin wenschte; en de trouwe rekenschap die zij van haar beheer wist af te leggen aan haar vader, was hare grootste lofspraak geweest. Zij had hare taak volbracht, gemoedelijk en met ijver, maar zonder geestdrift en zonder vreugde, niet als eene fiere vorstendochter, die zich met blijdschap beweegt in den kring waar zij past; maar als eene koele huurlinge, die eerlijk haar dagwerk afdoet; en toen de koning vol bewondering, dankbaarheid en trots haar elke belooning toestond, die zij zoude eischen, had zij voor zich den bruidssluier der Kerk gevraagd, als het hoogste dat zij wenschte. Het zoude niet moeielijk zijn, deze vorstin eene jammervolle, hopelooze liefde toe te dichten, als geheime beweegreden dezer keuze, maar er is niet ééne bijzonderheid, die er voor pleit, en [ 4 ]wij gelooven meer de waarheid te betrachten, door er niets in te zien dan eene koude, dorre eigenlievende vroomheid. Koud; want de geestdrijverij is een gloed die verzengt, maar die niet verwarmt, een fakkel die brandt zonder te lichten, zooals eene waskaars op helderen middag, eene vlam die ontsteekt maar die niet koestert. Dor; want de bespiegeling is een akker waarop niets groeit, eene woestijn waarin men lichter kan dwalen, dan zijn dorst lesschen. Eigenlievend; want zij bedoelde alleen zich zelve, zij dacht niet aan de tranen van anderen noch aan de smart van anderen, noch aan die schuld van liefde, die zij onbetaald achterliet: zij was als de boom die goede aarde eischte, maar die vruchten gaf noch schaduw. Alphonsus had lang die zelfbedoelende zucht bestreden, twee jaren lang had hij haar in strenge afzondering te Oviedo een proeflijd laten doorstaan, waar hij alles van een beter beraad hoopte. Zij was zich zelve gelijk gebleven, de bisschoppen verklaarden den koning ongerechtigd, om eene zoo duidelijke roeping tegen te gaan, en… zij had nu overwonnen, haar vierdag was daar. Er schitterde triomf op haar voorhoofd, nu zij voor de laatste maal nederzat onder de edelen van Portugal, omgeven als eene koningin; want bij den dood harer moeder Elisabeth van Coïmbra, had Alphonsus haar den ganschen hofstoet toegewezen, die aan deze had behoord. Er was trots en zelfbehagen in dien blik van verachting, waarmede zij nederzag op haar vorstelijken tooi, op dat prachtig gewaad van zware witte damastzijde, stijf van borduursel en gesteenten, met dien statigen langen sleep, die ruime stofverkwisting der middeleeuwen, die zij heden voor het laatst droeg; waarmede zij nederzag op dien sluier van keurige kant met zilverdraad doorweven, die afhing van de huif met diamanten bezet, onder welke hare lokken waren samengevoegd in ééne enkele rijke wrong; op dien langen wereldschen sluier, die niets bedekte, en die zij weldra ging verwisselen voor den witten sluier der nieuwelingen: want tot de onherroepelijke [ 5 ]gelofte werd zij heden niet toegelaten, en het was nog niet het gewaad der orde dat men haar zoude aandoen.
En met welk eene ijskoude welwillendheid wierp zij glimlachjes toe aan allen, die smart en droefheid toonden over de aanstaande scheiding.
Toen de feestmis werd aangevangen, kleurde zich haar gelaat met een vroolijken blos, ofschoon ook de koning, haar vader, inéénkromp in zijn prachtig gestoelte, ofschoon ook de infant, haar broeder, haar aanzag met blikken vol weemoed en bittere zielesmart. O, het was duidelijk dat zij reeds gebroken had met alles wat haar aan de wereld konde hechten, dat zij zonder smart heenging uit den kring, waarin zij zich vreemdelinge had gevoeld, en dat zij juichte nu zij zoude worden binnengeleid, in wat zij de voorpoorte des vaderlands heette.
Niet alzoo de jonge vrouw, die aan hare zijde zat, wier lot was vastgeketend aan het hare, door een onzichtbaren maar onverbrekelijken band, wier jammer zij niet eenmaal giste bij hare onmenschelijke vroomheid, en die zij toch onbarmhartig medesleepte in den levenslangen kerker, dien zij voor zich verkoos. Want Andrea del Campo, eene dochter uit een der edelste geslachten van Portugal, was reeds van hare vroegste jeugd af bestemd geweest tot onafscheidelijke gezellin der prinses. Op denzelfden dag geboren, was zij ten doop geheven tegelijk met het vorstelijke kind, eene eer, door de moeder zeker beter geschat dan door de zuigeling, doch welke de laatste voor altijd aan de koninklijke doopzuster verbond door alle banden van hofdwang en familietrots. Eene telg uit hun huis opgevoed te zien met de infante, in zusterlijke eenheid van lot, was een voorrecht, dat de del Campo’s niet zouden verruild hebben voor het rijkste leengoed in Portugal, en er werd zeer weinig naar gevraagd, of Andrea zich altijd gelukkig zou de gevoelen onder die opgedrongen onscheidbaarheid. O, der menschen hoogmoed speelt zoo licht met der menschen geluk! [ 6 ]
Toch was de jonkvrouw vroolijk en zorgeloos opgegroeid. Zij had zich nooit eene bestemming gedacht buiten de prinses, en zij vond haar toestand noch vreemd, noch gedwongen, zij kende geen anderen. Heeft de prachtige goudvink achter de vergulde traliën geboren een denkbeeld van de ruime bosschen, die daar ginder zijn, en waarin zijne broeders vrij rondfladderen?
Het hof gaf zooveel te genieten, en Andrea was zoo hoogst vatbaar voor genot, en de vermaken zouden met ieder jaar toenemen, dacht de zestienjarige, en de infante zoude aan een buitenlandschen vorst worden uitgehuwelijkt, en zij zoude haar volgen buiten het vaderland, een nieuw tooneel en nieuwe feesten, en een edelman van het huis der jonge echtgenooten zoude haar echtgenoot worden, en de zoete onrust, of die gemaal een bevallig ridder zoude zijn, of hij een Franschman zoude wezen of wel een Oostenrijker, was het alleen wat de dwepend droomende bezighield. Daar klonk haar op eens Johanna’s woord: »ik wil non worden" in de ooren als een grimmige rukwind, die hare schoone. luchtkasteelen verwoestte, alle op eens, zonder barmhartigheid, zonder verschooning.
Lang nog had zij zich gevleid met eene verandering van dit harde besluit, en toen de koning naar Afrika trok, hoopte zij heimelijk dat de beslommeringen van een staatsbestuur dien strengen godsdienstzin zouden afleiden, en toen later de proeftijd op twee jaren werd gesteld, bleef zij nog hopen, zij berekende alles naar zich zelve, en zij kon zich zooveel vastheid van wil niet denken in eene vrouwelijke ziel; ook was het met eene overredingskracht, die wel duidelijk bewees, hoezeer het zelfbelang welsprekend maakt, dat zij de pogingen van het hof ondersteunde, om Johanna tot een der voorgeslagene huwelijken te bewegen; maar toen al hare welsprekendheid schipbreuk leed op de rots der geestdrijverij, toen had zij zich onderworpen niet met berusting, maar met wanhoop: zij had niet gebogen, maar zij was gebroken. Haar luid snikken getuigde er van. [ 7 ]
Toen de mis was geëindigd, en de laatste tonen van het Deo Gloria in excelsis reeds lang hadden opgehouden te weerklinken, stond de koning op. Bleek en zichtbaar geschokt en zijne aandoening nauwelijks meester, vatte hij zijne dochter bij de hand en geleidde haar naar de Priores, die haar tegemoet kwam aan het hoofd der gewijde maagden tot op den dorpel van het traliewerk, dat de zusters der kerk scheidde van de leeken. Als overstelpt van eene sprakelooze smart, naderde de prins Johanna, aan den arm van don Pedro, een edelman uit zijn gevolg, om afscheid te nemen van zijne zuster. Hij drukte een broederlijken kus op haar voorhoofd, kil en plooiloos als albast. Hij reikte Andrea de hand. Zij vatte die met wilden hartstocht, en hield die lang in de hare geklemd, als ware het de laatste hand der vriendschap, die haar aan deze zijde van het graf zou worden toegestoken. Toen zij deze eindelijk losliet, waggelde zij als eene die door eene duizeling bevangen wordt; arme Andrea! zij kon zich nauwelijks staande houden van rouwe, en toch Johanna leunde op haar; Johanna, wier voet zoo vast was, en die het hoofd zoo rechtop hield, Johanna, die geen steun noodig had; — maar dat behoorde immers ook tot de hof-étiquette: de prinses moest zwakker schijnen dan hare volgelinge! De koning en de infant traden terug; de infante wenkte nog eenmaal met de hand een vaarwel toe aan hare vrouwen; met gretige lippen kuste zij het witte gewaad, dat men haar aanbood, plechtige koren hieven lofzangen aan ter eere van den Hemelschen Bruidegom; de prinses overschreed den drempel; de balustrade werd gesloten, de nieuwelingen medegevoerd in de reien van Christus’ maagden. Een enkele doordringende kreet herinnerde aan Andrea, die machteloos neerzonk in de armen der zusters, en alles was gezegd; Johanna van Portugal bestond niet meer.
[ 8 ]
II.
Gij hebt geen traan gedroogd, geen smart gelenigd,
Geen hart vertroost, geen heilge vreugd gedeeld,
Geen hoofd geschraagd, geen boezemwond geheeld,
Gij 't snoer verscheurd dat mensch en mensch vereenigt.
Twee nieuwelingen zaten bijeen in dezelfde cel; de eene hield in behaaglijke ledigheid het hoofd op de hand geleund, en scheen zich met kalme blijmoedigheid aan godsdienstige mijmeringen over te geven. De andere bad, ten minste zij beproefde het te bidden. Zij lag geknield voor een elpen beeld, en hief de gevouwen handen op naar de heilige lijdensgestalte, als hoopte zij van daar ook kracht tot lijden. Maar formuliergebeden en opgeheven handen zijn slechte panaceë tegen de oproerige driften binnen in ons; ten minsle de jongste zuster scheen dat te begrijpen, want zij wierp gebedenboek en bidstoel verre weg, en zette zich neder op een eenvoudig houten bankje, tegenover hare gezellin, die haar niet scheen op te merken.
Daar was een groot onderscheid in die heide vrouwen, hoe eenvormig haar gewaad ook was. Men heeft Johanna en Andrea herkend. De Portugeesche vorstendochter zat daar kalm en rustig met eene fiere zelfvoldoening op haar gelaat, alsof werkelijk het gewijde kleed haar al de reinheid en al de beproefde deugd eener heilige had aangebracht, [ 9 ]zij droeg als het ware een schild, dat haar voortaan ontoegankelijk maakte tegen elke zonde en tegen elke verzoeking. Andrea daarentegen droeg het hare als de witte lijkwa harer levensvreugd, waarin haar bloeiend lichaam tot een ontijdigen dood zou worden voorbereid; bij haar, welk een scherp contrast tusschen kleeding en voorkomen, maar ook, welk eene overeenstemming tusschen voorkomen en zielstoestand, en weder zulk eene verscheidenheid tusschen haar en de vrouw die eens hare meesteres was geweest, wier vriendin zij altijd had geheeten, en die zich nu hare zuster noemde!
Men vindt zelden vrouwen schoon als Johanna, met toch zoo weinig vrouwelijke bevalligheid. Hare houding was fier en deftig, maar hare gestalte. slank tot magerheid toe, werd geheel vermomd onder de ruime plooien van het kloostergewaad. Haar voorhoofd was hoog genoeg om zich niet geheel te verliezen onder den afhangenden rand van haar kaper. Haar fijn regelmatig gelaat was als gevormd voor de strenge omlijsting van het sluierdoek, dat hals en schouders tevens verborg. Een steil Grieksche neus en een zeer kleine mond, bijna zonder lippen, en zonder glimlach, gaven de strakke trekken maar al te weinig leven. Bleek waren hare wangen als die van een albasten Mariabeeld, onbeschrijfbaar schoon haar donkerblauw oog, maar onbeschrijfelijk koel tevens; de heldere saffier gelijk, die zoo koud is en die toch zoo blinkt. In de zoete weelde der vrome mijmering verzonken, hield zij hare oogen opgeslagen en toonde ze in haar volle grootte, drijvende in het reinste kristalvocht, dat hun evenveel glans verleende als kilheid. Hare handen waren fijn, teer en blauwachtig wit, als die van een lijk. Het waren handen, wier aanraking het bloed van een Afrikaan zoude doen stollen, handen, waaraan men zien kon dat ze altijd ijskoud moesten zijn: handen, wier vingertoppen nooit door een zachten druk konden gegloeid hebben. Evenals nooit een liefdegloed dat marmeren hart had verwarmd! Zij was door het leven ge[ 10 ]gaan, als het standbeeld van den commandeur, onaangeraakt, onbesmet en koud. Ongelukkige! zij had niet één strijd gestreden en ze meende te mogen pralen op eene overwinning over hare hartstochten. Zij had niet ééne booze begeerte gekend, en zij waande dat zij de begeerlijkheden der wereld in zich had te niet gedaan. Dat was geene groote deugd, een vasten scheidsmuur te stellen tusschen zich en de zonde, zonder zelfs ééne aanlokking tot de zonde te hebben overwonnen. Onverschilligheid is geene zelfbeheersching, en de zegepraal kan niet groot zijn als de vijand nooit is opgedaagd. Maar toch, het was hare schuld niet dat ze nooit had gevoeld, dat de wereld over haar heen was gegaan als een stortbad, waarvan zij de droppels konde afschudden zonder spijt. Zij had toch gehandeld, ernstig en ijverig, toen men haar tot handelen opriep.
Zij had misschien door eene ongemeene scherpzinnigheid van oordeel reeds in hare prille jeugd de waarheid van Solomo’s »Alles is ijdelheid!" innig begrepen; zij had niet willen wachten tot de grijsheid en de teleurstellingen en de rampen en de dwaasheden het haar predikten; haar zeker stond het vrij de rust te kiezen voor eene onzekere kans op geluk, en de stille beslotene kreek voor den prachtigen trouweloozen oceaan; alleen wilde ik maar, dat zij een weinigje afstand gedaan had van eigen gerechtigheid en zelfverheffing, dat zij niet te grooten roem droeg op haar offer en dat zij zich niet voor eene betere christin hield, omdat zij tegen den strijd had opgezien, en vooral wilde ik dat zij met veel christelijke inschikkelijkheid nederzag op eene andere, wier lichamelijke en zedelijke gesteldheid beide, haar een zwaren strijd te strijden gaven; op de arme Andrea bij voorbeeld. Het was zoo recht goed te zien. aan die zwarte, levendige oogen, die flonkerden als geslepen gitten, en dat ze tintelden van levenslust, en dat ze vlamden op genot en vroolijkheid. Haar klein opgewipt neusje getuigde van dartelen schertslust en schalkheid, en [ 11 ]die frissche wangen met dat rooskleurige waas van gezondheid en levensgloed. De tint eenigszins bruin en zuidelijk, de onderlip en wangen met een licht dons overtogen, dat ze de zachtheid gaf van het fluweel der perzik, de lippen frisch en vol als geopende granaten, groefjes en kuiltjes in wangen en kin, waar de lust in zetelde en lokte. Niet groot, maar weelderig gevormd was hare gestalte; ronde, volle armen, kleine voeten en zacht gevulde handen, wier liefkoozing een grijsaard de borst moest verwarmen. O! het was haar aan te zien hoe pijnlijk een offer zij had gebracht, met zich te onderwerpen aan de eischen der menschelijke convenances. Die prikkelbaarheid van zenuwen, die beweeglijkheid van gemoed, die vatbaarheid voor indrukken en voor genot, dat ontvlambare, hartstochtelijke, dat in haar lag, waren als zoovele marteltuigen, die zij tegen zich gekeerd zoude zien in deze stille, doodsche, koude, ledige eenzaamheid, die zij niet vermocht aan te vullen, dan met uitwendig godsdienstbetoon. Hare zinnen en haar hart stonden tot elkander in verhouding als vonken en tondel. Zij vlamde op vermaak; zij gloeide bij het denkbeeld: liefde. Zij juichte van vreugde bij een naderend feest; want zonderling, dezelfde opvoeding die de vorstin tot een heiligenbeeld had gevormd, had niet kunnen verhinderen dat hare hofdame de meest vrouwelijke vrouw was geworden: eene vrouw die behoefte had om te beminnen en zich bemind te zien. Zulke vrouwen hebben gebreken, kunnen tot misdaden komen, waarvan zich geen ander een denkbeeld kan maken, maar… spreekt het menschelijkste in den mensch ons niet toe met zachte stem om deernis en medegevoel voor wie feilden als zij?
Men denke, hoe hatelijk eene Andrea de dwang was, dien de vrome dweepzucht van anderen haar oplegde, en met hoe innig een afschuw zij een godsdienst beschouwde, van welken zij niets dan de harde, onvruchtbare zijde had leeren kennen. Die godsdienst, die niets is dan een werk[ 12 ]tuiglijk volbrengen van zekere plichten, van zekere goede werken, maar waaraan de ziel ontbreekt, de onbaatzuchtige liefde; van zelfkastijdingen die niet reinigen; van kruisigingen des lichaams, die niet verbeteren; van zelfbedwang zonder zelfverloochening; van nederigheid zonder ootmoed des harten; van gehoorzaamheid in daden zonder onderwerping van wil. De beklagenswaardige, zij vond niet eens den lichten troost der zelfvoldoening bij haar offer, want het was immers opgedrongen! Ook was het met verbittering, met wanhoop, met verbeten woede, dat zij het bracht. Het was geen kruis dat zij op zich nam, maar dat men haar te dragen gaf, en zij torste het onwillig, en zij boog er zich niet onder met deemoed, maar zij wrikte het heen en weder, om het schielijk van zich te werpen, als dat mogelijk was. Zoo waren die twee jonkvrouwen die zich zusters noemden. Voorwaar , niet zusters in het gemoen, niet zusters in het uiterlijke, niet zusters in het lot, want hoe gelijk dit ook ware voor de menschen, de wijze waarop ieder het hare droeg, maakte het onderscheid van hemel en hel. Eene luide zucht van Andrea en een bittere uitroep van ongeduld wekten eindelijk Johanna uit haar gepeins.
— Zuster! wat beteekent deze diepe verzuchting? wat deert u?
— Ik verveel mij, doorluchtige infante! ik brand van ongeduld om in het refectorium met de anderen samen te zijn. Als uwe Hoogheid altijd peinst en zwijgt, zie ik niet hoe de heiligheid van deze plaats mij tegen verveling beschermen zal.
— Is dit de taal die eene bruid van Christus voeren moet in een uur dat haar gegeven is om te bidden?
— Ik bid veel liever voor het altaar eener hoofdkerk, dan in deze duistere cel.
— Zijt gij dan niet hoogst gelukkig, dat die woelige plechtigheden voorbij zijn. En begrijpt gij niet, hoeveel heilige vreugde er in ligt om tot onszelven in te keeren, [ 13 ]nu wij eindelijk los zijn van alle banden, behalve van die ons binden aan den Hemelschen Bruidegom? Is dit niet het eerste uur waarin wij onverdeeld voor Hem leven kunnen? De eerste belooning voor het groote offer? Gij hebt twee dagen lang zonder tusschenpoos de wereld beschreid, ik dacht dat gij nu eindelijk tot de kalmte zoudt teruggekomen zijn, en tot het rechte besef der voordeelen van onzen staat. Met deernis zie ik het, gij zijt nog dezelfde, gij weet ze nog niet te schatten, die voordeelen. Gij vergeet zelfs zoo weinig de ijdelheden der wereld, dat gij mij namen geeft die ik heb weggeworpen voor den hoogsten naam des Heeren.
— Onthoud het toch eenmaal, wij zijn zusters. Gij zuster Dorothea, ik zuster Maria Andrea.
Johanna had werkelijk den naam harer jonkvrouw als kloosternaam aangenomen, uit nederigheid!
— O, Dorothea! ging zij voort. Twee dagen geleden had ik nog een ganschen stoet dienenden, nu heb ik slechts zusters die ik allen dienen moet. Mocht slechts de dag spoedig daar zijn, die hemelsche, die blijde, waarop ik de laatste onherroepelijke gelofte zal uitspreken. Ik ben niet volkomen gelukkig, zoolang deze proefstaat nog voortduren moet.
— Mocht de proeftijd u slechts zoo hard vallen als mij deze dag, er ware dan nog uitkomst! dacht Andrea, maar zij zeide luid: Maar, mijne zuster! het zal toch eentonig zijn, dat leven.
— Het is een leven in de voorpoorte des hemels, in den dagelijkschen omgang met de Heiligen…
— Goed, indien wij engelen waren, — viel Andrea haar snel in de rede, en zich bezinnende, voegde zij er blozende bij, — ik spreek niet van Uwe Hoogheid, maar van mij zelve, en… en waarlijk ik heb niet al de vatbaarheid…
— Helaas! ja, de genade schijnt u nog maar flauw getroffen te hebben; en toch hoe zalig is het leven eener Godgewijde maagd… Rustig bij al wat op aarde woelt en [ 14 ]bruist… Zonder vrees… maar houd op met snikken, tranen, handenwringen, ik begrijp u in waarheid niet, wat betreurt gij dan toch zoo in die wereld welke gij verliet?
— De wereld zelve!
— Dwaas kind! maar spreek, want waarlijk, om uwentwil moet ik woorden op mijn lippen nemen die niet passen in mijn mond, noch op de plaats waar wij zijn. Is er bepaald iemand van wien u het afscheid zoo zwaar viel?
Op eene zoo rechtstreeksche vraag was de arme niet bedacht geweest.
Weet ik het zelve! — riep zij, haar oogen bedekkende met de handen.
En waarlijk, zij wist het niet.
Aan zelfonderzoek was zij niet gewoon, en zij was vreemdelinge in haar eigen hart. Zij had vele jonge edellieden gekend en aardig gevonden, zij had met dezen gelachen, met genen gedweept, met meerderen nog gespot; een blijvenden indruk had geen hunner op haar gemaakt. Slechts sedert de terugkomst des Konings en bij de feesten waarmede hij zijne overwinningen vierde, had zij een jonkman gezien met wien zij niet gelachen had en niet gedweept en dien zij niet aardig gevonden had, maar wiens beeld ondanks haar zelve altijd dáár voor haar stond, gedurende die lange opsluiting te Oviedo, den eenigen aan wien zij dacht als hij niet bij haar was; maar die jongeling was ]ohanna’s broeder, dat was de Infant Johannes, in wien het jonge meisje niets zien kon, dan den aanstaanden Koning van Portugal; en zij begreep niet recht, waarom haar de scheiding van de wereld altijd zoo bijzonder smartelijk viel, juist als zij: aan hem dacht. Iets jonger dan zijne zuster en geheel afzonderlijk opgevoed, had de Infant tot op zijn zestiende jaar met deze slechts weinig gemeenschap gehad. Alleen toen hij Alphonsus naar Afrika volgde, om bij de luisterrijke wapenfeiten die zich daar verwachten lieten, zijne sporen te verdienen, was hij haar met meer vertrouwelijkheid ge[ 15 ]naderd. In die korte samenkomsten had zich tusschen hen eene vriendschap gevestigd, zooals maar zelden onder vorstelijke kinderen gevonden wordt: belangeloos en zonder naijver. Er ligt zoo iets roerends in die innige teederheid tusschen een jonkman en eene jonkvrouw, die de banden des bloeds niet noodig gehad hebben om elkander te beminnen; dat is de eenige reine, vertrouwelijke liefde, waarbij de zinnen geene stem hebben, en die sterker en duurzamer is dan iedere hartstocht.
Johanna’s baatzuchtige vroomheid had dien schoonen band verscheurd. Toen de Infant terugkeerde als jeugdige overwinnaar, het voorhoofd met lauweren bekranst, lauweren die hij wilde nederleggen aan hare voeten, klonk haar somber besluit hem akeliger in de ooren, dan voor het eerst het wapengeschrei der Saraceenen. Met tranen en gebeden had hij vergeefs getracht haar terug te brengen tot de wereld; met liefkoozingen en voorkomende zorgen had hij haar het hofleven zoet willen maken, vruchteloos, altijd vruchteloos, zij ging zich verschuilen te Oviedo. Ook hier gaf hij zijne pogingen niet op. Van allen, die ontmoedigd de hardvochtige aan zich zelve overlieten, was hij het die bleef aanhouden, die haar bezocht, die haar afleidde van hare strenge boetedoeningen door haar met kieschen dwang tot kleine uitstapjes te noodzaken, tot onschuldige uitspanningen die haar weder aan het gezellige leven moesten boeien. Hij had niet opgegeven, nooit gewanhoopt; totdat eindelijk de beslissende dag daar was. Toen eerst hadden zijne bleeke lippen haar: »wreed!” genoemd, maar de prinses was sterk gebleven, want zij had immers het schild van den godsdienst, dat haar dekte tegen de aandoeningen der menschelijkheid. Maar van alles wat er tusschen hen omging was Andrea getuige geweest; zijne teederheid had zij gezien, zijne zachtheid had haar geroerd, bij ieder zijner klachten had zij een traan medegeschreid, door hem was zij (en o! hoe gaarne) verplicht geworden zijne pogingen te ondersteunen; zij was telkens de derde geweest bij hunne tochtjes; voor [ 16 ]haar was die jonge man de eenige afleiding geworden bij hare opsluiting. En dan Andrea! was het wonder dat zij bezweek bij zijn afscheid; was het wonder, dat er toen, maar toen ook voor het eerst, een licht opging in hare ziel, waarnaar zij met huivering heenzag, waarvan zij sidderend het oog afwendde. en dat zij zich zei ve nog niet durfde bekennen, toen de Infante haar de ernstige vraag deed. Deze was nog bezig haar met koele vermaningen tegen wereldliefde en aanvechtingen des satans te waarschuwen, toen zich eene leekezuster aanmeldde, die haar vanwege de abdis de vergunning bracht om in de spreekkamer te gaan: twee edellieden waren daar, die haar wachtten.
— Het is treurig, dat men mij in aardsche bemoeiingen wil verwikkelen: ik verlang niet naar berichten uit een oord dat ik ben afgestorven.
— Maar toch, het kon zijn van… stamelde Andrea bevend en doodsbleek.
— Van mijne bloedverwanten, meent gij? welnu ga gij heen, en zeg hun dat ik geene verwanten heb dan onze Hoogwaardige Moeder de abdis en onze lieve zusters van Aveiro.
Snel, alsof zij eene herroeping vreesde, verwijderde zich Andrea met de leekezuster, maar onstuimig klopte haar het hart en eene duizeling woelde haar door het hoofd, toen zij zich stelde voor de traliën van het spreekvertrek. De leekezuster stootte haar zachtjes aan. Zij had niet eens de abdis opgemerkt; en zij had vergeten haar sluier neer te slaan. De Infant met zijn edelman don Pedro was dáár. Beiden in diepen rouw. Johannes betreurde zijne zuster als eene doode, de Koning, en de gansche Portugeesche adel had zijn voorbeeld gevolgd. Op het verzoek van Johannes verwijderde zich de abdis. Hij sprak niet van zijne teleurstelling, nu hij Andrea vond in plaats van hare meesteres. Zij hadden een lang en vertrouwelijk gesprek, waarbij Andrea geschreid had en gebloosd, en op [ 17 ]welks einde de Prins had gezegd: u zoo jong en zoo onbarmhartig medegesleept in dien kerker, gij, ten minste, moet gered worden. — Gij zult gered worden, had don Pedro gefluisterd, terwijl hij door de traliën hare hand drukte. Andrea gaf zich zoo gaarne over aan de hoop en aan de liefkoozing. Zij was gloeiend rood en tot dartelheid toe vroolijk, toen zij zich met de anderen in de eetzaal vereenigde.
[ 18 ]
III.
Het was nacht; een flauw lampje verlichtte de cel van Andrea, die nog waakte. Zij had een doek heen geworpen over het doodshoofd, het verplichte memento mori van ieder kloosterverblijf. Zij hield niet van den dood, en zij baatte die herinnering. Zij liep in hevige onrust heen en weder, somtijds zich nederwerpende voor een Maria-beeld.
— O! mijne gezegende Patrones! zoo Brigitta en de tuinman slechts getrouw zijn… O, gebenedijde Moeder Gods! en dan wierp zij zich neder voor het beeld der Maagd. Verlaat eene arme zondares niet in dezen uitersten nood. Help mij slechts ditmaal! Geef dat hij veilig kome en veilig ga! En ik offer u het eerste wereldsche kleed, dat weder het mijne zal zijn, al ware het doorstikt met paarlen, als dat van de Hertogin van Milaan.
En dan weer, als begreep zij de ongenoegzaamheid van haar gebed, rees zij wanhopig op en de handen wringende, riep zij met eene snikkende stem:
— Mijnheer Satan! ik kan niet strijden tegen uwe macht, neem mijne ziele te pand, maar verlos mij uit deze aardsche hel!
En toen zij een diergejijken volzin opnieuws had geuit, trad er een persoon binnen, die, zoo hij al zijne helsche majesteit niet was, toch een gevaarlijke vijand konde zijn [ 19 ]voor eene jeugdige kloosterlinge. Een bevallig edelman, van om trent zes en twintig jaren, in eene kleeding die zijne scboonheid verhoogde.
Toch scheen Andrea meer verrast dan verheugd.
— Hoe, don Pedro, gij? vroeg zij met schrik.
— Niet waar, het was don Johan dien gij verwachttet. Gij bemint den Infant, antwoordde hij stout en eenigszins hard.
— Dan moet het waar zijn als gij zelf het weet! riep zij en liet zich nedervallen op haar houten bidbankje.
— Hoe, zoude ik. het niet weten! is het niet voor hem, dat ik kom. Meent gij, dat hij zelf zich wagen kan aan de mogelijkheid eener ontdekking?
— Maar het briefje… hernam zij aarzelend.
— Zeide wel, dat iemand die u beminde, zich aan uwe voeten wilde werpen, maar het was in zijn naam, dat ik het u schreef, in zijn naam ook, dat ik hier ben. Mij hebt gij eenmaal versmaad, schoone donna, gij herinnert u nog dien dag te Oviedo, toen…
— Ach, Pedro! breng mij dat niet in het geheugen, het was omdat toen reeds zonder mijn weten een ander mijn hart vervulde.
— O! ik heb het u vergeven, gij trachttet naar hooger en gij deedt wel. Het bewijs, hoe oprecht ik vergeven herb is, dat ik u en hem diene. En nu, laat ons ernstig en verstandig overleggen, als vriendin en vriend zonder hartstocht en met goed beleid:
Wilt gij u verbinden aan den man die u bemint, wilt gij werkelijk het klooster verlaten als de kans daartoe goed is?
— Ik wil het, Pedro! ik wil het, de Heilige Maagd vergeve mij mijne zonde, die ik biechten zal en boeten, maar ik wil het van harte.
— Welnu dan, luister: Op bevel van don Johan woon ik te Aveiro totdat deze zaken zijn afgeloopen. Hij zelf is naar Lissabon teruggekeerd. Gij zult hem niet zien voor gij in vrijheid zijt. Brigitta en de tuinman en nog eene andere, [ 20 ]die ik niet noemen mag, zij? in mijne soldij. Ik heb vrijen toegang tot u, zoodra de nacht deze vrome zielen tot rust noodt. De abdis is zonder argwaan. En zoo zij die opvatte, geloof mij, zij zoude veeleer het oog afwenden, dan scherp toezien. De eere eene koninklijke dochter onder haar opzicht te hebben, is haar drukkend genoeg bij de strenge vroomheid der Prinses, die haar op de vingers ziet als een provinciaal bij jaarlijksch kloosterbezoek, en het zal baar eene kleine zegepraal zijn, zoo er door een van u beiden ergernis gegeven wordt. Wij hebben dus niets te vreezen, alleen komt het er op aan of gij kracbt genoeg bezit om te veinzen, en moed genoeg, om als het beslissend uur daar is, onbeschroomd voort te gaan alsof u de portierster op helderen middag de kloosterpoort opende. Zult gij dat?
— Zeker, ik hoop niet te aarzelen, maar — hem niet zien, geen woord van hem te hooren, tot troost en sterking, dat is toch hard!
— Zeker, hernam Pedro met een bitteren glimlach; maar wees gerust, zoodra wij deze muren achter ons hebben, voer ik u ver van bier, naar een sterk kasteel in het gebergte: dan verlaat ik u, mijn dienst is afgeloopen, ik vlucht naar Spanje, ik alleen sta bekend als uw schaker. De Infant voegt zich heimelijk bij u. Hij is nu eenig kind, de koning zal vergeven.
— Dat geve de Hemel! zuchtte Andrea, neergedrukt door het gevoel der zware verantwoordelijkheid die zij op zich nam.
— En zie, dit zendt hij ten bewijs zijner liefde, ging Pedro voort. Hij gaf haar eene prachtige gouden doos met de beellenis des Prinsen in het deksel.
Andrea greep die hartstochtelijk in de beide handen en kuste het beeld met eene verrukking, waarbij don Pedro zicb de vuisten gebald op de borst drukte. Toch zeide hij haar een koel en deftig vaarwel. Zelfs toen zij hem dankend de hand reikte, kuste hij die luchtig en eerbiedig, zooals men eene vorstin de hand kust bij een openlijk gehoor.
[ 21 ]
IV.
Reeds vier weken had nu de Prinses van Portugal in het klooster geleefd, vier weken in welke zij geen reden had gehad, om over hare jonkvrouw te klagen. Zij meende zeker te zijn, dat eindelijk ook de Hemelsche Bruidegom dit stugge hart tot zich had getrokken, en dat de genade ook haar had verlicht. De rampzalige huichelde. O, dat moest ook op rekening komen van die weinig menschelijke deugd, dat ze huichelarij eischte en voedde. Andrea trok veel nut uit de lessen van Pedro; na een nachtelijk uur in zijn gezelschap doorgebracht, met het vormen van plannen en schoone hersenschimmen eener verbodene liefde, viel het haar niet moeielijk den dag door te brengen, zooals de Infante het goed vond. Iets was haar vreemd voorgekomen. Een schrijven van don Johan aan zijne zuster, waarbij hij haar trachtte over te halen, om Andrea na verloopen proeftijd alleen als wereldlijke bij zich te houden in het klooster, zonder haar door verdere geloften te binden. Waartoe een verzoek, dat onnoodig scheen, omdat zij het eind van dien proeftijd niet zien zoude, te Aveiro? Maar Pedro stelde haar gerust; dat was alleen om elken achterdocht af te leiden; de arme geloofde. Waarom zoude zij, die iederen God had [ 22 ] verlaten, behalve den afgod van haar hart ook nog het geloof opgeven aan dezen?
Het was nu in de eerste morgenschemering van een hoogen feestdag, die plechtig zou gevierd worden. Johanna van Portugal, of liever zuster Maria Andrea, begaf zich lang nog vóór het luiden van den eersten Angelus naar de kapel, om een buitengewoon offer harer gebeden te brengen aan de Heilige Maagd. Ofschoon hare gezondheid zichtbaar afnam onder de strenge plichten die zij zich oplegde, verdubbelde zij altijd in geestdrift en in ijver om ze waar te nemen. Haar weg voerde door den kloostertuin. Een geritsel in de bladeren van een zijlaantje, dicht bij den tuinmuur, deed haar onwillekeurig daar heenzien. Zij bleef roerloos staan van ontzetting en schrik. Het voorwerp, dat zij zag, was don Pedro, die weg wilde sluipen langs zijn gewoon pad. De Prinses wilde om hulp roepen, want haar ging een vreeslijk licht op. Andrea had zich verontschuldigd, om haar te vergezellen. Maar vó ó nog de beschuldigende kreet hare lippen ontsnappen konde, die den edelman zeker zoude verraden, ging een schot af van een vuurwapen, dat hij op haar richtte, en zij stortte neder!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
— Andrea! Voort, nu spoedig voort, wij hebben geen ander uur voor onze redding! Met deze schrikmare drong Pedro onstuimig in de cel, die hij zooeven verlaten bad.
— Hoe nu, don Pedro! ik wil mij ter rust begeven, wat beteekent dit, waarom keert gij terug, is onze afspraak dan niet morgen?…
— Zoo was zij, ja, maar het zou dan te laat kunnen zijn; kleed u schielijk, werp dezen mantel om, neem mijn barret, mijn paard wacht ons bier dichtbij. Ik zeg u, zoo wij nu niet gaan, is alles voor altijd verloren… Zij zag mij, toen ik vluchten wilde. Zij wilde ons verraden, ik had geen ander middel. In de verwarring van dit oogen[ 23 ]blik is het ontkomen nog mogelijk. Ik dacht aan u, die men zeker medeplichtig zal noemen. Ik waagde mij liever dan u te verlaten, maar nu volg mij schielijk Zie mij zoo schuwen strak niet aan, niet met zooveel afkeer; wat ik gedaan heb, is vreeslijk, maar het was geen opzet.
— Nu kom en wees moedig. De Jonkvrouw die zoo werd overrompeld, wist niet recht wat zij deed, noch waaraan zij zich blootstelde; zij bad slechts een bepaald denk beeld, zij moest vluchten, zij moest doen wat die man zeide; en zij gehoorzaamde werktuiglijk, half bewusteloos van ontzetting. Oe vermetele vlucht slaagde, werkelijk werd er in de verwarring aan hen niet gedacht. De kloosterzusters ijlden allen toe op het gerucht van het schot. Zij vonden Maria Andrea reeds weder tot zich zelve gekomen, alleen de sluier was doorschoten en de linkerarm slechts licht gewond: »Een wonder was er geschied voor eene heilige!" zoo luidde naderhand het dagverhaal van het klooster. De dienst moest worden gedaan als ware er niets gebeurd, op het verlangen der Prinses. Later zocht men Andrea… Natuurlijk tevergeefs.
Het hof van Lissabon deed strenge nasporingen naar de ontvluchten, die men van opzettelijke misdaad verdacht hield. Den buitenlandschen vorsten werd het aangezegd hun geene schuilplaats te geven. En echter ondanks dit alles ze werden nimmer gevonden. Niet vreemd ook. In eene kleine baai, nabij de kust van St. Ubes, lag een bevallig vaartuigje bij gunstigen wind zachtjes te wiegelen. Het wachtte op twee lieden, die te paard naderden, Andrea en Pedro.
— Maar ik bid u, Pedro, sprak zij angstig, gij hebt van het gebergte gesproken, en gij voert mij naar de kust.
— Derwaarts kunnen wij nu niet meer heen. Wij moeten ons inschepen. — Maar, om ’s Hemels wil, waar henen? En de Infant! spreek toch van mijn Johan.
— Op de zee is nog slechts onze eenigste veiligheid. En [ 24 ]spreek niet van den Infant; hebt gij dan waarlijk gemeend koningin van Portugal te worden?
— Bedrogen, bedrogen, Heilige Maagd, en ik heb het verdiend! gilde Andrea in verbijstering van het paard springende.
— Een weinig, dat is niet te ontkennen, hoe zoudt gij mij anders gevolgd zijn. Maar gij zult, gij moet mij vergeven. Ik zal alles goed maken… Ik, ik heb u hartstochtelijk lief. De Infant .denkt niet aan u. Hij is verloofd aan Eleonora, Hertogin van Visea. En hij zal spoedig huwen.
En dit zeggende, vatte hij met heftigheid haar arm en dreef haar voort naar het strand. Zij trachtte te ontsnappen, en wilde zich In radeloozen angst neerstorten in de golven. Hij hield haar terug, dat was eene akelige worsteling; die vrouw, welke plicht en eer en geweten had verzaakt, om tot zulk eene teleurstelling te komen, en die nu te kiezen had tusschen den zondigen dood der wanhoop of het volgen van een bedrieger. Nog meer, de keuze was haar ontzegd. De krachtige man sleurde haar voort naar het vaartuig. Matrozen lichtten de ankers, de bootsman nam het roer, en een schip zeilde weg van de kust.
Algerijnen hebben het later genomen. Twee Spanjaarden, uit Afrikaansche boeien verlost, hebben naderhand verhaald, hoe een Portugeesch edelman onder slavenarbeid bezweken was, en hoe eene schoone Christenslavin, die zich Andrea noemde, bij een opstand in een harem was verworgd geworden.
Andrea heeft wel geboet!
Toen het proefjaar ten einde was, trof eene groote grieve Johanna van Portugal. De Infant bleef zonder erfgenaam, en de staten des lands verzettenden zich tegen de gelofte der Prinses. Don Johan, die haar weder bezocht, en die met zachtheid niets had kunnen verkrijgen, eindigde met toorn. Hij bedreigde zelfs de kloosterlingen, die [ 25 ]daarop in een plechtig kapittel besloten, de jonge vorstin niet tot de orde toe te laten. Zij verkreeg eindelijk de vergunning, om als nieuweling te blijven, totdat andere plichten haar riepen.
Die tijd is niet voor haar gekomen. Zij stierf op haar acht en dertigste jaar. En zoo de hemel verdiend kan worden door strenge kloosterdeugd, dan heeft zij zich dien verworven, want zij heeft nimmer opgehouden te wandelen naar het licht dat haar was gegeven.