Pallieter/III

Uit Wikisource
Het tweegevecht. Pallieter (1916) door Felix Timmermans

Een meiavond.

De hof, en de brief van Charlot.

[ 24 ]Een Meiavond.

ALS Pallieter koffie had gedronken met rhubarberspijzen-boterhammen, ging hij een stuk van zijnen hof bebeeren, om er nadien schorseneelen, postelein en bloemkooltjes op te planten. Hij schepte den drek uit het gemak in een beervat dat hij op een kruiwagen naar den omgeschupten grond voerde. Daar zwierde hij hem in breede geuten over den grond dat seffens heel de lucht er naar rook.

Charlot deed de deur toe.

'Die heèt deur wierroek en kèesriet eurre neus bedeurreve...' riep Pallieter haar nog toe.

Als de aarde goed doordrenkt was, wreef hij verheugd in zijn handen en zei:

'Zoe bestaan ik toch veur iet: wat de natuur ma' geft, geef ik heur vroem. Iet veur iet en niks veur niet.'

Hij waschte zijn handen en ging aan de deur een pijp zitten smoren en zag het spel der vele kinderen na.

[ 25 ]Er kwamen eenige mannekens vragen:

‘Menhierke, vertelt nog is iet...’

En Pallieter vertelde van de zeven kaboutermannekes en de put met de gevangene prinses. Zij luisterden de ooren van hunnen kop, en daar kwamen maar aaneen toe kinderen bij, die drongen om van vóór te staan.

Als het verken kwam met den langen snuit vroegen ze alle gelijk:

- ‘Vertelt er nog is ien...’ en ze noemden ondereen op: ‘Van de waterkleudde, van de Zot nor Rome, van het Zilveren kruiske, het Haantje van den tore’ en 'nen heelen hoop keldergatvertellingen.

‘Neeë, mannekes,’ zei Pallieter, ‘oep nen andere kier.’

Hij wilde opstaan, maar ze sloegen hun armkes rond zijn beenen en trokken aan zijn frak.

- ‘Arrè dan!’ zei hij en wierp eenige koperen centen in den grabbel. Op 'ne weerlicht lagen de kinderen op 'nen hoop te zoeken en te wroeten achter 't geld.

Pallieter lachte en ging zijn bootje losmaken om te varen.

Hij roeide tegen tij in tot voorbij het Hofken van Ringen, zoodat hij ervan zweette.

Daar gekomen liet hij zich tij-mêe weerom drijven, stak zijn pijp aan, en genoot zoo van den zuuten avond, die neerkwam op het wijde land.

Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't spoelde uit de lucht, dreef over [ 26 ]de velden, lekte van de boomen, plakte op de stammen, en vergulde de witte koeien en de witte gevelen der huizekes waarvan de ruiten gensterden.

Het water was drijvend goud. Daar was geen wolkske. Vleermuizekes trilden zwart op het verdonkerend blauw, waarin twee sterren schenen en dunne nevelen kwamen op het water, stegen over het lisch en de waterbloemen en schoven over den dijk de beemden in, die geurden.

En in die heilige stilte van den avond kwam de gele maan omhoog en tampte van heel ver het klaar beggijnhofkloksken los.

Toen liep Pallieter zijn hert over. Het was tè schoon om te zwijgen, hij moest den diepen vrede, het zuute avondgevoel met woorden tot zijn eigen kunnen zeggen. En hij zei:

‘'t Pardoent, en op de klokke slaat
Gods Engel in een wolkgewaad.
Ave Maria!
't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord
bij arme liên te huis behoort.
Ave Maria!...’

En hij liet zich zoo maar voortdrijven door de nevelen en den avondreuk.

Als hij aan kant wilde stappen bleef hij recht in het schuitje staan, luisterend naar een verren herder die toette op zijn horen.

En daar was een traan in zijn oogen.... [ 27 ]Toen is Pallieter in het porcelijnen-lamplicht aan 't lezen gegaan in den ouden perkamenten boek:

‘Hoe men yut de differente planten ende bloemen ende alre kruydekens, salfkens ende pappekens ende olijen weet te maken voor 't genesen van allerhande brandende snijwonden ende kwetsuren ende alsook van al de inwendige als uytwendige ziekten van al de deelen des menscheliken lichaems’.

Zoo wist hij wat hij thans plukken en gereed maken kon om de boeren, de beggijntjes en de arme menschen en iedereen te kunnen genezen.

Van tijd tot tijd zag hij eens door het venster naar de maan.

Om half tien deed hij het venster toe, blies de lamp uit en ging naar boven om te slapen.

Charlot was op haar kamer nog half hardop gebeden aan 't zeggen.

Hij stond reeds in zijn hemd en gereed om in 't bed te trappen, maar hij ging nog eens door het venster zien naar buiten waar het vol nevel en maneschijn lag. De avond was kalm lijk fijn olie.

‘'t Is zonde nij te slape,’ zei Pallieter, en hij bleef met zijn ellebogen op den vensterrichel geleund in den nacht zitten zien. De meidoorn rook in den lichten nacht als een bedwelming.

Daar floot weer die jonge nachtegaal.

Pallieter beluisterde zijn gezang. Het waren eerst lange, stille trekken, zoo fijn als een naald; dan werden het klaardere, breede klanken met een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend gefluit in rollende broebelingskens uiteen. En de [ 28 ]stilte van den nacht die tusschen elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk fluiten dat altijd-aan maar schooner en schooner wierd.

Pallieter kreeg er een keuteling van in zijn lijf en de quintessencie van zijn woelige blijdschap moest uitgeklonken worden.

Hij zocht zijn harmonica, zette zich op 'n stoel voor het venster en zóó, in zijn koel hemd, speelde hij een machtig lied vol zwaarstappende akkoorden, dressen van hooge noten en gedans van heldere middentonen. 't Wemelde ondereen tot een blijde marsch, die vèrweg klonk over de maanbeschenen landen van den geurenden nacht.

En dan eerst trapte hij in zijn bed en deed gerust zijn oogen toe.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Pallieter/III&oldid=74268"