Pallieter/IV

Uit Wikisource
Een meiavond. Pallieter (1916) door Felix Timmermans

De hof, en de brief van Charlot.

Het vogelenbezoek.

[ 29 ]De hof, en de brief van Charlot.

HET smakelijke groen dat de malsche Mei zoo zot uit de boomen had geklopt, was opengevouwen en overdekte nu het aanschijn van de wereld.

De beemden waren één bloem en de reuken van kruidnagel, lisch en peterselie wandelden ondereen bij nacht en dage door de lucht. 't Was om er bij in slaap te vallen lijk een slang door zoet muziek...

Wie had het in den witten winter kunnen denken, dat er in die kale, harde aarde en die bloote, zwarte boomen zulke macht van hartverheugend leven zat bijeengekoekt?

Pallieter zat in den hof het jonge groen te zuiveren. De grond was malsch lijk boter [ 30 ]en blonk van vettigheid. De zon kwam lijk een warme adem op Pallieter zijn wit hemd, en het deed hem zoo'n deugd dat hij er zijnen rug van ronddraaide, en hij zong.

Bij wijlen bleef hij een heele tijd naar de riekende weelde van den hof zitten zien, en hij had nog oogen bij gewild, want er was meer schoonheid dan hij zag.

De boomen waren breed en vol, en 't licht dat rond de stammen hing was groen lijk maneschijn; er stonden al veel bloemen uit, en witte en roode rozen.

Een dauwdruppel schitterde op een zwarte pensée.

En in dat groene waterlicht speelde 't gefluit van een merel. Hij zat in den bloeienden kastanjelaar, van binnen in de schaduw. In die frissche eenzaamheid haalde hij zijn hert eens deugdelijk op, en 't rilde en 't sleep uit zijn keel een helderklinkend lied. Het klonk lijk in een kerk. Er lag een heiligheid in.

‘Dor moet oep gedroenke weurre,’ zie Pallieter in zijn eigen, en hij riep met de hand aan den mond: ‘Pastoerswijn, Pastoerswijn!‘ Hij at een handsvol erwten.

Een beetje daarna kwam Charlot met een dikbuikig halve-liter kruikske en een fijn kristallen roomer. Hij rook aan de pasontkurkte kruik, deed er zijn mond van open en zijn oogen van toe, en schonk in. Een zonnepriem schoot door het glas en vergulde den blonden klaren wijn.

Als Pallieter hem met trage zeupkens had uitgezogen, klopte hij met den duimnagel tegen het kristal [ 31 ]en een volle ronde klank sprong in de lucht en singelde zich langzaam uit.

Charlot schonk voor haar ook in, en Pallieter zag dan eerst de inktvlekken op haar rood gezicht.

‘Woroem ziede zoe zwert?’

‘Wel, zei Charlot, ik ben nen brief on't schrijve oem nor de kèrmis te kome. Mor 'k hem gedoecht, voegde z'er rap bij, van Marieke, ma petekind, oek te verzuuke, mag ek?...’

‘Als ze goe kan ete, zei Pallieter, lot ze dan mor kome, 'k wil da dink ook is zien...’

‘Och 't is zoe schoe meske,’ zei Charlot vol bewondering, ‘en brijf gelak 'nen engel. Ze kan nog gin vlieg kwa doen, lot goe staan on ne mensch. Als z'er ieste kommunne dêe...’

‘Ja, ja, dat hem 'k al honderd kiere g'hoord,’ zei Pallieter, ‘zegt da ze meê komt, mè ne lêegen buik en mè ne groeten hoenger...’

‘'k Zal 't zegge,’ zei Charlot en ze ging weg. En Pallieter dronk het stoopke leêg.

Hij wilde voortwerken maar daar werd zijn oog op zij getrokken door een vinnig licht. Hij zag op, en 't was een schip met overgroot wit zeil dat heel den hemel besloeg. De zon kletterde er op en de mollige wind deed het zwellen.

Pallieter stond op en leunde over de haag om het beter te zien.

De anijsreuk die van de hagedoornrozekes in zijnen neus kwam, deed hem het schip vergeten. Maar de jongen, die het roer hield toette ineens op een horen; de klanken droegen ver over het land en vielen, na [ 32 ]een kleine stilte, aan den blauwen horizon uiteen.

Het zeil schoof weg en daar had hij vóór zich het verre Netheland vol aangename diepten. Het lag daar, lichtgroen, wijd en klaar van het malsche licht dat uit de diepe luchten vloeide. De hemel was van dat zuiver Lievevrouwenblauw, en nevens de aarde schoven hooge, gele, vette wolken, van boven wit verlicht, lijk sneeuw. De Nethe was nog dieper blauw, en kalm lijk fijn olie.

De molens draaiden langzaam rond, en de verre huizekens blekten wit en rood.

De overtollige boter-, pis- en peerdebloemen in de weiden waren als levende plassen boter en melk. Een ganzendriehoek in de lucht, en uit het blauwe bosch het lachen van een ekster.

‘Oh, zei Pallieter er kome nog ballonnekes in te keurt.’

En wat deed hij, ‘den Bruur’? Hij haalde een koffiekom, maakte er met groene zeep en regenwater een zoppeken in, zocht de zuiverste pijp en zette zich weerom aan de haag. Met de pijp blaasde hij in het water, hard en lang, tot er babbelend een toren van opeengestapelde zeepbellen was uit opgerezen. Hij vatte een van de broze belletjes in zijn pijpekop, blies voorzichtig in den steel en zie een zilveren blaas ontbolde zich uit de pijp. In 't grooter worden kwamen er meteen fijne groene, roode, purpele en gouden kleuren in zwemmen, die dooreenliepen, rezen en daalden en in elkaar versmolten. Pallieter stond er van verpaft en zag er zijn eigen beeld, zijn huis en heel het landschap in. [ 33 ]‘'t Is precies of da'k man ziel uitblaas,’ zei hij.

En als ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren, lostte hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg langzaam in de blauwe lucht.

‘Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni on man plafon kan hange!’

En hij maakte er nog grootere, kleinere, en heel klein en allen dreven ze, als fier over zich zelven, kalm naar omhoog.

Ze teekenden zich goud, of rood of groen af tegen de hemelblauwte en hongen daar te zweven nog schooner dan de sterren in den nacht.

Er gingen er heel hoog, anderen zakten neer op den grond, barstten kapot tegen een boom, maar de meesten brak de zon vaneen.

Petrus, de ooiëvaar, stond van op het dak met den bek in de pluimen, peinzend het spel na te zien. Pallieter zag het, en poogde blazen naar den vogel te doen drijven.

Het ging, maar hij liet ze gerust voorbij gaan. Doch een, die hem te dicht bijkwam, - 't was juist een gouden purpele - sloeg hij met zijn rooden bek te niet.

‘Bravo Peterus!’ riep Pallieter, ‘ge kregt strak e stukske vliesch!’ En hij maakte voort blazen, want hij kreeg niet genoeg van de hemelsche verven.

Terwijl hij daar zoo bezig was, kwam er een magere, gele man voorbij, lezend in een dikken boek. Hij was filosoof, theoloog, historicus, natuurvorscher enz.

‘Och,’ riep Pallieter, die hem kende, ‘hoe kunde [ 34 ]nij nog nor snie zuuke van passeerde jaar, als de zon dor zoo schoen te schijnen hangt!’

‘De zon gaat mij niet aan,’ zei de geleerde. ‘Ze schijnt altijd, ik zoek het wereldsysteem.’

‘Gij wilt ne scheet in e vogelekeveke gevange zette!’ zei Pallieter, en kwaad ging de filozoof verder, lezend in zijn dikken boek.

Maar er ging een geritsel en beweeg onder de breede savooienblaren, en daar kwam, geel en zwart, de schildpad onderuit gekropen.

‘Ei! Fille,’ zei Pallieter, ‘'k hem oe in twie dage ni mier gezien! Hoe is 't?... Kom is hier.’

Fille, de schildpad, kwam, en Pallieter klopte met zijnen kneukel op haar blinkende schelp. Ze bezag hem. Hij nam ze in zijn armen en met haren drogen harden kop wreef ze heen en weer over zijn kaken.

‘Gij goe stoem biestje,’ zei Pallieter haar neerzettend, ‘hier zie, da's veur ij...’ En hij vong met de hand een van de honderd zonvliegen die op de fijne lucht hingen te brommen en stak ze in de schildpad haren bek.

Daar luidde het noeneklokske zilver gonzend uit het begijnhoftoreken en Charlot kwam uit de keuken, roepend met blijdschap:

‘Hij is af!... ik zal hem is veurleze!...’

Ze zette zich vóór Pallieter, die, op zijn knieën gezeten, luisterde. Een veeg zon schoof over haar rood slaaplijf en haren blauwen voorschoot. Een inktplak liep van haren neus naar de onderste lip, en er bibberde een zonneke op haar linker oog, dat ze daarom toedeed. En alzoo las ze van het wit papier:

[ 35 ]‘Beste Nonkel Hanrie.

‘Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van mijn gezondheit te late wete en ik hoop van ellen hetzelfde. 't Is ezondag acht dage kèrremis en onze menhier Pallieter zij gèren emme dagge nor de fiest kwaamt lak passeerde jaar oem te smullen en te smeere. Hij hei gezeit dagget on man hiel famille mor moet zegge, want anders mut ekik te veul brieve schrijve. Komt mor met de vapeur, oem 's zelfden uur as passeerde jaar. Onzen baas zal me kar en peerd on de stasie staan oem de wijven oep te luië; de mannemense moette mor te voet gaan. De smet van on de Neeth zal e joenk vèrke doet doen oem oep t'ete, want gelak ge wet, onzen baas doe gin bieste doet, nog ginne pier. Da kan em ni over zan hert krijge, zeètem, mor a et ze toch oep. Hij wilt zelf gin biesten in huis hijve, en ik zij geren ne kaneurrevogel hemme, mor a wilt er vor den duuvel ni van wete. Ze moette vliege, zeètem. Ik hem al e schoe keveke gekocht van vier frank, mor onzen baas zeè van er mor nen blekken kaneurrevogel in te zette. De joenge patatten en d'eèrte zullen er in abondanse zijn en oek de jeèrbeze.

‘De meid van den pastoor van 't Beggijnhof heèd e nief medikement verzonne oem appelkokketoerte te make. Ik zal er zoe is ien make. In ie woort, dor zal niks te keurt zijn. Mor leusterd: onzen baas heè gezeè dagge ma petekind Marieke sito, sito mut meebrenge, want dattem anders oep zanne poet zal spele. Ik geloef da 'k nij niks ni mier te zeggen [ 36 ]hem, dan veul komplemente on Marieke en da'ze goe veur mij mut leze. In d' hoop dagge dan allemaal zult kome, schrijf ik met de pen en met het hart.

CHARLOT BELLEKENS.’

‘Pé, Sé - Seffes as 't doenker is zal onzen baas ballonnekes aansteke, en e groet vierwerk make.

CHARLOT BELLEKENS.’

En als 't gedaan was met lezen liepen er twee vette tranen over hare roode wangen en ze zei seffens daarop met een krop in haar keel: ‘Kom ete.’

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Pallieter/IV&oldid=74269"