Pallieter/XV

Uit Wikisource
De honing. Pallieter (1916) door Felix Timmermans

Een aangename verrassing.

Regen

[ 131 ]Een aangename verrassing.

IN den heeten Zondagmiddag was Beiaard, de witte merrie, aan 't zwemmen in het water van de Nethe. Zij speelde lijk een kind, hinnikte herhaaldelijk, en het groene water danste vol gebroken zilver en wemelende zonnescherven.

Pallieter had er deugd van met het na te zien, en werd er ten langen leste zoo door meegelokt, dat hij zich gekleed in het water liet vallen. Hij zwom Beiaard achterna, haalde haar in, en wrong zich op den breeden rug. Zoo zat hij als in een bed, hij opende zijne armen en liet Beiaard maar haar goesting doen. Zoo zwem-rijdend, zag hij over den lande rond, dat om en om in roereloos zonnelicht en trillende hitte lag verdronken. Over de gele korenschoven, die t' allenkante, in die vinnigheid op rechte roten stonden, kwam er slechts een trage kwikstaart heengevlogen; en nergens was een mensch.

[ 132 ]Dat was de rust.

Maar onverwachts, begosten in de zonbeschenen stilte de groote begijnhofklokken te luiden, en de gonzende bonken bleven ronkend hangen op de warme lucht. En daar kwam Charlot uit den hof. Zij was in 't feestelijk, blinkend satijnen zwart met matte boonen; haar jak had nog groote hespenmouwen, en haar rok was vloeiïg lijk een wolk; op heure nieuwe zwarte bindersmuts waggelden, aan een husseltje stijve pennen, botergele bollekens. Zij droeg aan den arm een groen blekken emmerken, vanbinnen rood, waarin peerkens, pruimen en korentenboterhammen lagen en een bruine bierflesch stak. Ze zag er gelukkig uit, en riep uitermate hard:

‘Allé Bruur, 'k ben weg! Doe strak veul complementen on Marieke, en zeg da'k e Zondag koom! 'k Zal veul vor ons Luverijke leze da' ge same lank gelukkig meugt zijn!’

‘Watte?’ riep Pallieter, ‘'k wil ni gelukkeg zijn deur ij, mor deur man eige!’

‘En toch zal 'k leze!’ riep ze kwawordend, ‘en veul leze, zooveul as da'k kan!’

En daarmee draaide ze zich om op haren hiel, en ging zonder omzien rap door naar de kerk, om vandaar in stoet, te voet den beeweg naar O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel te gaan.

Zij ging als eene heldinne beschouwd worden vandaag, want 't was de vijfentwintigste maal, dat zij achtereenvolgens, den vermaarden beeweg deed; en ter dier gelegenheid, zou zij de hooge gunst [ 133 ]genieten, dat men het miraculeuze beeldje op heur hoofd zou zetten. Haar mond lachte, en haar hert was blij gelijk ne vogel...
Pallieter zei: ‘Beiaard wij gaan er nor Marieke, maar eest nog wa gaan ete!’ Hij liet zich van het paard glijden en zwom naar kant. - Het water viel uit zijn broek lijk uit een pomp, hij liep door den hof, maar bleef staan, getroffen door den fijnen reuk en 't schoon koleur der bloemen.
Zie die honderden rozen, vuisten dik, opengerold en opengebroken tot sneeuw of wijnenrood en morgendroos en safraangeel verbleekt in melk.
Wie dierf er de fluweelen violen tellen, die donkerpurpel, of met een wit en geel kaboutermannekesgezicht, heelder perken vulden? Rond het molenheuveltje prikten de gouden zonnewielen tranen in de oogen, en uit een dikken band van bloeiende geraniums spoot het fonteintje, stralend als een zweerd, zijn peerlenpluim uiteen. Daar als een gekleurd vuurwerk het Japaneesch gers, ginder franker dan appelsienen, de kelken van het lisch, en dan! als om niet te gelooven en nooit meer te vergeten, alles overheerschend en overweldigend, de uitbundige roode en oranje mastouchenin kegelranken tegen den witten muur en rond de dikke vruchtenboomen! Amé! 't waren als vlammen, die opkronkelden en opsloegen uit den grond!
Och, 't was overal de geestdriftige openbersting van het schoonste leven. 't Wasals niet voor menschen. En die reuken die een mensch zijn ziel vergrootten! [ 134 ]Het was 't begin en 't einde van 't geluk. Pallieter zijn hert werd er zat van in zijn lijf, en hij zei met bitterheid:
‘Wa veur nen uil kan er nog nor nen hemel verlangen als hem zoo iet zie!’
Hij ging eten en kwam terug met zijn doedelzak onder den arm; het was het speeltuig waarop hij 't liefst zijn ziel liet leven.
Hij zwom over, zette zich op Beiaard, en op wandelstap reden zij over de heetestoppelvelden. De zon droogde zijn kleeren, terwijl hij met zijn doedel begeleidend zong, denkend aan zijn Marieke, de zotste liekens 't eerst.
De ronkende klanken gonsden hoog rond hem op, en waren hoorbaar overal, en menig boerenmensch kwam in het deurgat luisteren.
Vóór hem, uit een gracht, vloog een ooievaar luidruchtig op.
‘Peterus!’ riep Pallieter. De groote vogel herkende hem seffens, en kwam laag boven hem in groote kringen rondzweven. Zijn roode pooten hongen lam onder hem aan en zijn wit- en zwarte vleugelen waren rein als verschgewasschen en blinkend in de zon. Nu eens schoot de groote vogel plots vooruit, liet zich op zijde hangen met een vleugel naar omlaag, steeg hoog op en zakte dan weer roerloos langzaam naar beneden. En mee met den gang van het paard, vloog en speelde hij in de lucht.
De molens stonden met stil kruis, en aan den weg lag een omgekantelde ploeg. Dat was de rust der velden. [ 135 ]Pagina:Pallieter.pdf/138 [ 136 ]Pagina:Pallieter.pdf/139 [ 137 ]Pagina:Pallieter.pdf/140 [ 138 ]Pagina:Pallieter.pdf/141 [ 139 ]Pagina:Pallieter.pdf/142 [ 140 ]Pagina:Pallieter.pdf/143 [ 141 ]Pagina:Pallieter.pdf/144 [ 142 ]Pagina:Pallieter.pdf/145 [ 143 ]Pagina:Pallieter.pdf/146 [ 144 ]Pagina:Pallieter.pdf/147

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Pallieter/XV&oldid=75352"