Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/14

Uit Wikisource
[ 97 ]

De kraaien.


Eens had een soldaat een weinig geld verdiend — en bewaard, want hij was vlijtig en verteerde het niet, zooals anderen, in de kroegen. Twee zijner kameraden waren nu zeer vriendelijk jegens hem, ofschoon zij eigenlijk een valsch hart hadden en hem zijn geld wilden ontstelen. Op zekeren tijd zeiden zij tot hem:
„hoor, waarom zullen wij ook altijd in de stad blijven liggen, even alsof wij gevangenen waren; te huis kunnen wij, ten minste gij, die geld hebt, nog wat verdienen en een recht vermakelijk leven leiden.” Met dergelijke redenen brachten zij hem eindelijk zoo verre, dat hij besloot met hen weg te loopen; zij hadden echter niets anders in den zin dan hem zijn geld bui[ 98 ]ten de stad af te nemen. Toen zij een eindwegs afgelegd hadden, zeiden zij: „nu moeten wij rechtsaf, indien wij naar de grenzen willen.”
„God beware ons, dan gaan wij juist weder naar de stad ; wij moeten links af.”
„Hoe! wilt gij ons in gevaar brengen?” zeiden zijne twee makkers, en sloegen hem totdat hij voor dood nederviel; toen namen zij hem niet alleen zijn geld af, maar maakten hem bovendien nog blind en bonden hem onder eene galg vast.

In dezen toestand verlieten zij hem en giugen met het geld naar de stad terug.
De arme blinde wist niet op welke plaats hij was; hij voelde om zich en ontwaarde toen dat hij aan een paal vastgebonden was. Eenigzins tot nadenken gekomen sprak hij in zichzelven: „blijde toe, dat zij mij het leven gelaten hebben; daarvoor mag ik waarlijk wel dankbaar zijn!”

Toen het nu nacht werd, hoorde hij iets vliegen; dit waren drie kraaien, die op de galg gingen zitten; daarna hoorde hij, dat eene van haar zeide: „zusters, wat goeds brengt gij mede? Ja, als de menschen wisten wat wij weten! De prinses is ziek, en de oude koning heeft haar aan dengene beloofd, die haar genezen kan; maar dit kan geen mensch doen, want zij wordt alleen gezond als de pad in het moeras verbrand wordt en als zij de asch daarvan opdrinkt.” Toen zeide de tweede: „ja, als de menschen wisten wat wij weten! Heden nacht valt er een dauw, die zoo heilzaam is, dat zij de blinden weder ziende maakt.”

[ 99 ]De derde zeide: „ja, als de menschen wisten wat wij weten! De pad kan maar één mensch helpen, en de dauw slechts weinigen; maar in de stad zijn alle bronnen ledig en alle waterputten opgedroogd, zoodat er groot gebrek aan drinkwater is; doch niemand weet, dat de groote vierkante steen, die op de markt staat, weggenomen, en dat op die plaats gegraven moet worden, om het beste water te krijgen.”

Toen de kraaien dit gezegd hadden, vlogen zij wederom weg; maar hij wist zich los te maken, bukte en bestreek zijne oogen met een weinig dauw, die aan het gras was blijven zitten, en aanstonds kon hij weder zien; hij zag de maan en de sterren en werd gewaar, dat hij naast de galg stond. Toen raapte hij nog zooveel dauw op als hij kon en ging naar het moeras. Daar ving hij de pad, verbrandde deze tot asch, en begaf zich hiermede op weg naar des konings paleis. Toen liet hij de prinses hiervan innemen, en begeerde haar, als zij weder gezond zou zijn, tot vrouw; maar de koning had geenen zin in hein, omdat hij zoo slecht gekleed was, en zeide, dat hij, die zijne dochter tot vrouw hebben wilde, de stad vooraf van drinkwater moest voorzien. Doch dit hielp hem niet, want de soldaat liet den vierkanten steen op den markt wegnemen en op deze plaats een put graven; toen dit gedaan was, vonden zij water in overvloed. De koning kon hem thans zijne dochter niet langer weigeren, en liet hem uit dien hoofde met haar trouwen, en tot op dezen dag leven Zij vergenoegd en gelukkig met elkander.

[ 100 ]Eens op eene wandeling ontmoette hij zijne twee kameraden, die hem zoo valsch behandeld hadden. Zij herkenden hem niet meer, maar hij ging naar hen toe en zeide: „ziet, dit is uw voormalige kameraad, dien gij zoo slecht behandeld en blind gemaakt hebt; maar de goede God wilde, dat het tot mijn geluk moest zijn.” Toen vielen zij hem te voet en baden om vergiffenis, en daar hij zeer goedhartig was, nam hij hen mede en gaf hun kleederen en spijs en drank in overvloed. Daarna verhaalde hij hun hoe het hem gegaan was en hoe hij zoo groot in aanzien gekomen was; toen hadden de twee makkers geene rust en wilden ook een nacht onder de galg gaan liggen, in verwachting dat zij ook iets goeds zouden hooren.

Toen zij nu onder de galg zaten, kwamen de drie kraaien er op vliegen; de eene zeide toen tegen de andere: „hoort zusters; iemand moet ons beluisterd hebben, want de prinses is gezond, de pad is uit het moeras weg, een blinde is ziende geworden, en de stad is van water voorzien; komt, laat ons gaan zoeken, mogelijk vinden wij hem.” Hierop vlogen zij van de galg af en vonden de valsche soldaten er onder liggen, en eer dezen zich konden redden, pikten zij hunne oogen uit, en pikten zoolang totdat zij dood waren en onder de galg moesten blijven liggen. Na verloop van een paar dagen dacht hun kameraad: waar blijven zij toch? en ging uit om hen te zoeken; maar hij vond niets meer dan hunne geraamten, die hij onder de galg wegnam en in een graf legde.