Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/13
← Het vroolijke sprookje van den kleinen Frits met zijne viool | Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans (1870) door Jacob Grimm, Wilhelm Grimm | De kraaien → |
Uitgegeven in Leiden door A.W. Sijthoff. |
De voordelige koop.
Een boer, die zijn kalf op de markt voor zeven gulden verkocht had, kwam bij zijne terugkomst van daar langs eene sloot, waarin hij reeds van verre de kikvorschen hoorde schreeuwen: ak, ak ! ak, ak ! „Ja,” zeide hij bij zich zelven, „die schreeuwen ook in den wind; zeven gulden zijn het die ik ontvangen heb, geen acht.”
Toen hij aan de sloot gekomen was, riep hij tot [ 92 ]hen : „dom me kikkers, die gij zijt ! Weet gij het niet beter? Zeven gulden zijn het en geen acht!” De kikvorschen bleven echter bij hun : ak, ak ! ak, ak ! „Nu, indien gij mij niet gelooven wilt, zal ik het u voortellen.” Hij haalde hierop zijn geld uit den zak en telde de zeven gulden af, altijd vier kwartjes op elkander leggende. De kikvorschen, zonder zich eenigzins aan zijne rekening te storen, riepen gedurig voort : ak, ak ! ak, ak ! „Ei,” riep de boer, die zeer kwaad werd, „wilt gij het beter weten dan ik, telt dan zelven!” Hierop wierp hij het geld in het water. Hij bleef staan, en wilde wachten totdat zij gereed waren en hem zijn geld terugbrachten; maar de kikvorschen waren niet van hunne meening af te brengen en schreeuwden gedurig voort: ak, ak ! ak, ak ! zoodat de boer op het laatst verdrietig naar huis keerde.
Na eenigen tijd verschafte hij zich andermaal eene koe; deze slachtte hij, de rekening makende, dat indien hij het vleesch goed verkocht, hij nog altijd zoo veel hebben kon, als de beide beesten samen waard waren, en de huiden bovendien nog voor zich behouden. Toen hij nu met het vleesch naar de stad op weg was, kwamen hem voor de poort een aantal honden te gemoet, voorafgegaan door eenen grooten dog; deze sprong naar het vleesch, snuffelde en blafte: wat, wat! wat, wat! Daar hij hiermede niet wilde ophouden, sprak de boer tot hem: „ja, ik merk het wal, gij zegt: wat, wat! omdat gij een stuk vleesch begeert; maar dat gaat niet aan, vriendje !” De hond antwoordde niets dan : wat, wat! „Ik wil het u [ 93 ]wel verkoopen,” zeide de boer ” mits gij mij voor uwe makkers borg staat.” Wat, wat! antwoordde de hond. „Nu, indien gij daarbij blijft, zal ik het u laten; ik ken u wel en weet toch bij wien gij dient; maar dit zeg ik u, in drie dagen moet ik mijn geld hebben, gij kunt het mij aan huis brengen.” Hierop liet hij het vleesch bij de honden en keerde naar huis terug. Terstond vielen nu de honden op het vleesch aan en blaften luidkeels: wat, wat! De boer, die dit in de verte hoorde, sprak bij zichzelven : „hoort eens, nu willen zij allen wat hebben; het is goed dat de groote mij voor hen instaat.”
Na verloop van drie dagen was de boer verheugd;
hij dacht: heden avond ontvang ik mijn geld. Maar
na lang gewacht te heb ben, zag hij niemand die
hein betaalde. Eindelijk nam zijn geduld een einde;
hij sprak: „men kan tegenwoordig niemand meer vertrouwen,” en ging hierop in de stad naar den slager
en eischte van dezen zijne betaling. De slager meende
dat het gekheid was; toen de boer echter zeide:
„Gekheid op een stokje, ik wil mijn geld hebben;
heeft de groote hond u niet drie dagen geleden eene
versch geslachte koe te huis gebracht?” werd de slager kwaad, greep naar eenen bezem en sloeg den boer
hiermede op den rug. „Wacht,” sprak de boer, „er is
nog gerechtigheid in de wereld!” Hij ging nu naar het
koninklijk paleis en verzocht aldaar om gehoor. Hierop
werd hij voor den koning in de groote zaal gebracht,
waarin deze naast zijne dochter gezeten was. De koning vroeg hem : „waarover hebt gij klachten bij mij [ 94 ]in te brengen?” „Ach,” antwoordde de boer, „de
kikvorschen en de honden hebben mij het mijne ontnomen, en de slager heeft mij daarvoor met den stok
betaald,” eu verhaalde aldus wijdloopig hetgeen met
hem gebeurd was. De koningsdochter begon hierover
hartelijk te lachen en de koning sprak tot hem : „ik
geef u hierin geenszins gelijk, maar ik zal u mijne
dochter ten huwelijk schenken, daar gij de eerste zijt,
die haar hebt doen lachen, hetwelk nog aan niemand
anders heeft willen gelukken, en ik heb haar dengene
toegezegd, over welken zij het eerst lachen moest,
daar zij dit gedurende geheel haar leven nog nooit
heeft gedaan. Gij moogt God voor uw geluk danken.”
„O,” antwoordde de boer, „ik wil haar niet eens hebben; ik ben reeds getrouwd en heb mijne vrouw te huis gelaten, waar ik hoop haar bij mijn terugkom t te mogen vinden.” Hierdoor ontstak hij des konings gramschap, waarop deze tot hem zeide: „ik zal u voor uwe lompheid anders beloonen; ga thans heen, maar kom over drie dagen terug, dan zal ik vijfhonderd aan u doen uitbetalen.”
Toen de boer de deur uitging, werd hem door den schildwacht gevraagd, of hij de koningsdochter aan het lachen gemaakt en iets goeds daarvoor bekomen had. „Ja, dat geloof ik,” antwoordde de boer, „vijfhonderd zullen aan mij worden uitbetaald.” „Hoor,” zeide de soldaat, „geef mij er wat van; wat wilt gij toch met al dit geld beginnen?” „Nu,” hernam de boer, „omdat gij het zijt, moogt gij er tweehonderd van hebben; meld u slechts binnen drie dagen bij den [ 95 ]koning aan, en laat u aldaar uitbetalen.” Een jood, die dit gesprek mede had aangehoord, liep den boer achterna en hield hem bij den rok vast, zeggende: „Gods wonder, wat zijt gij voor een gelukskind! Ik wil het u verwisselen voor goed klein geld, wat doet gij met die harde daalders?” „Mousje,” zeide de boer, „driehonderd zijn nog tot uw dienst, geef mij hiervoor maar dadelijk kleingeld; heden over drie dagen kunt gij daarvoor bij den koning uwe betaling krijgen.” De jood was verblijd over dit profijtje en gaf den boer de gevraagde som in slecht en gesnoeid geld. Na verloop van drie dagen ging de boer tot den koning, ingevolge zijn bevel. „Trek uw rok uit,” sprak deze, „gij zult uwe vijfhonderd hebben.” „Ach! hernam de boer, zij behooren mij niet meer; tweehonderd heb ik den schildwacht vereerd, en driehonderd heeft mij een jood ingewisseld; van rechtswege komt mij er niets meer van toe.” Onderwijl kwamen de soldaat en de jood binnen om het hunne te vorderen, dat dan ook in stokslagen aan hen werd uitbetaald. De soldaat verdroeg het geduldig; deze wist reeds hoe het smaakte; maar de jood begon te schreeuwen: „au waai! Zijn dit de harde daalders ?” De koning moest nu over de klucht met den boer hartelijk lachen, en daar zijne boosheid voorbij was, sprak hij : „daar gij uw loon reeds verloren hebt voordat gij het ontvangen hadt, zal ik u schadevergoeding geven; ga in mijne schatkamer en haal aldaar zooveel geld als gij hebben wilt.” Dit liet de boer zich geen tweemaal zeggen, maar ging terstond heen en stak zijne zakken vol;
[ 96 ]daarna ging hij in de herberg en telde hier hoeveel
hij wel had. De jood, die hem ijlings gevolgd was,
hoorde hem bij zichzelven zeggen: „nu heeft die
gauwdievenkoning mij toch om den tuin geleid; want
indien ik het geld van hem zelv' ontvangen had, wist
ik wat ik had; hoe kan ik thans weten of ik juist
zooveel bij elkander geraapt heb als ik hebben moet?”
„God beware ons!” riep de jood, „die spreekt met
minachting van onzen koning, ik ga dadelijk heen om
het aan te geven, dan ontvang ik eene goede belooning en hij wordt gestraft.” Toen de jood aan den
koning verhaalde wat de boer van hem gesproken had,
werd hij kwaad en liet den jood heengaan om den
armen zondaar tot hem te geleiden. De jood liep dadelijk naar den boer en schreeuwde hem te gemoet:
„de koning begeert dat gij oogenblikkelijk bij hem
zult komen, zooals gij hier gaat en staat.” „Ik weet
beter hoe het past,” antwoordde de boer, „vooraf laat
ik mij een nieuwen rok maken; meent gij dat ik in
dit boerepak loopen zoude, nu ik zooveel geld heb?”
De jood, ziende dat de boer niet zonder een anderen
rok met hem wilde gaan, en dewijl hij bang was dat
des konings gramschap zou bedaren als dit zoo lang
duurde (hetgeen hem zijne belooning zoude doen verliezen) sprak tot hem: „uit louter vriendschap zal ik
u zoolang een rok leenen; wat doet de mensch toch
niet uit liefde!” De boer liet zich dit welgevallen, trok
derhalve den rok aan en ging met hem mede. De koning legde hem nu zijne lasteringen voor, die hij door
den jood vernomen had. „Ach!” sprak de boer, „het[ 97 ]geen een jood zegt, is altijd gelogen; dat volkje spreekt
geen waar woord. Ik wil wedden, dat de kerel in staat
is om te zeggen, dat ik zijn rok aan het lijf heb !”
„Wat zal dat wezen,” riep de jood, „behoort de rok
niet aan mij ? Heb ik hem u niet uit vriendschap geleend, opdat gij goed gekleed voor den koning zoudt
kunnen komen?” Toen de koning dit hoorde, sprak
hij: „een van ons is gewisselijk door den jood bedrogen, ik of de boer!” en liet hem nu nog eenige harde
daalders nabetalen. De boer sloeg echter zijnen weg
met den goeden rok en de zakken vol geld huiswaarts
in en zeide: „nu heb ik het toch eens getroffen!”