Naar inhoud springen

Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans/17

Uit Wikisource
[ 120 ]

De witte slang.


Er leefde eens een machtig en wijs koning, die zich elken middag, nadat de tafel opgeruimd en als niemand meer aanwezig was, van een zijner voornaamste dienaren een overdekte schotel brengen liet, waarvan hij geheel alleen at, en welke hij daarna ook zelf wederom toedekte, zoodat niemand wist wat daarin verborgen was. Nu geschiedde het, dat de bediende, nadat hij den schotel van den koning terug ontvangen had, zijne nieuwsgierigheid niet langer kon weêrstaan. Hij nam den schotel in zijne kamer met zich, opende dien en vond er eene witte slang in liggen. Toen hij deze aanzag, bekroop hem de lust om er een stukje af te snijden en op te eten. Nauwelijks had hij dit stukje op zijne tong gebracht, of hij kon duidelijk hooren wat de musschen en andere vogels voor het venster tot elkander spraken. Hij merkte nu weldra, dat hij door de kracht van dit stukje slang de dieretaal had leeren verstaan.

Juist op dezen dag gebeurde het, dat de koningin eenen van hare schoonste ringen had verloren, en men [ 121 ]hield een der bedienden voor den dader van den diefstal. Hij werd door den koning uitgescholden en gedreigd, dat hij, indien hij op morgen den dief niet had aangewezen, openlijk ter dood gebracht zoude worden. Dit baarde natuurlijk de hoogste bekommering aan dezen dienaar, die niet wist hoe hij zich uit dezen neteligen toestand zou kunnen redden. In zijne ongerustheid ging hij in den hof, waar de eenden aan een vlietend water bij elkander zaten te rusten en een vertrouwelijk gesprek hielden. Nu hoorde hij eene van hen zeggen : „ik gevoel eene hevige pijn in de maag, dewijl ik haastig een ring heb doorgeslikt, welke bij het venster der koningin lag.” Hierop nam hij deze eend bij den hals, droeg haar naar den kok en sprak : „slacht deze vette eend het eerst.” De kok sneed haar hierop dadelijk den hals af, en toen hij het dier schoonmaakte vond hij den ring werkelijk in de maag liggen. De bediende bracht dien aan den koning, die zich hierover zeer verheugde, en om zijn onrecht wederom te vergoeden tot hem sprak : „eisch wat gij wilt, en zeg slechts welke plaats gij aan mijn hof wenscht te bekleeden.” Hij echter wees al deze aanbiedingen van de hand, en begeerde slechts een paard en eenig geld, om door de wereld te kunnen reizen.

Nadat hij het gevraagde volgens zijne begeerte ontvangen had, nam hij afscheid en begaf zich op reis. Weldra kwam hij aan een water, waar hij op den oever drie visschen in het riet zag liggen, die naar water snakten en jammerlijk klaagden, dat zij zoo ellendig omkomen moesten. Daar hij nu hunne woor[ 122 ]den verstond en medelijden met hen had, klom hij van zijn paard en wierp de visschen wederom in het water. Toen riepen de visschen: „hiervoor zijn wij u dank verschuldigd, en zullen u voor deze daad beloonen !” Eenigen tijd voortgereden zijnde, hoorde hij een mierekoning zeggen : „ik wenschte, dat deze man met zijn groot dier wegging, anders vertreedt hij mij nog al mijne mieren.” Hij keek benedenwaarts, en ziende dat hij met zijn paard in een mierehoop gereden was, ging hij hier spoedig voorbij, en hoorde den mierekoning roepen: „dit zullen wij u vergelden!” Hij reed verder en kwam in een bosch, waar twee oude raven op haar nest zaten, en hare jongen er uit wierpen, zeggende : „gij zijt thans groot genoeg om zelven uwe spijze op te zoeken; wij kunnen ons niet langer met u ophouden.” Hier lagen nu de jongen op den grond met hunne kleine vlerken te klapwieken en riepen jammerlijk: „hoe zullen wij ons voedsel verschaffen, daar wij nog niet eens kunnen vliegen ? Voor ons rest niets dan van honger te sterven.” Toen hij dit hoorde, steeg hij van zijn paard, trok zijnen degen en doorstak het, waarna hij het aan de jonge raven voorwierp. Deze kwamen aanhuppelen, en nadat zij zich wel verzadigd hadden, spraken zij : „wij zullen u voor deze weldaad dank weten!”

Thans ging hij zijnen weg te voet vervolgen, en nadat hij een goed eind had afgelegd, kwam hij in eene groote stad. Hier zag hij iemand rondrijden, die bekend maakte, dat hij, die lust had om gemaal van de koningsdochter te worden, eene zaak welke [ 123 ]hem door haar zoude worden opgegeven, moest ten uitvoer brengen; indien echter iemand dit ondernam, zonder aan hare begeerte te hebben voldaan, moest hij zijn leven verliezen. Dewijl hierdoor reeds zoo menigeen zijn leven had verloren, deed zich niemand meer op. De jongeling dacht: wat heb ik te verliezen? Ik zal het wagen ! Hij trad nu voor den koning en zijne dochter, en meldde zich aan.

Hierna werd hij aan den oever der zee geleid, waar men een ring in wierp en hem gebood, er dezen wederom uit te halen. Ook werd hem gezegd, dat, indien hij naar beneden dook en zonder den ring weder op de oppervlakte des waters verscheen, hij andermaal in de zee zoude geworpen worden, en dan moest verdrinken. Thans liet men hem alleen, en toen hij bij zich zelv' overwoog wat hem het beste te doen stond om den ring te bekomen, zag hij de drie visschen aankomen, welke hij eens uit het riet genomen en in het water geworpen had; de middelste had eene schelp in den mond, die hij op het strand den jongeling voor de voeten wierp; deze opende de schelp en vond er den ring in liggen. Vol vreugde stapte hij met den ring naar den koning, en begeerde zijne dochter; deze echter, toen zij hoorde dat hij geen koningszoon was, wilde hem niet hebben. Zij ging buiten in den tuin en schudde tien zakken met gerst in het gras, zeggende : deze gerstkorrels moet hij opzoeken, zonder dat er één aan ontbreekt, en morgen voor zonsopgang moei het geschied wezen. Onmogelijk zou de jongeling dit hebben kunnen volbrengen, indien de getrouwe [ 124 ]dieren hem niet hadden bijgestaan. In den nacht kwam nu de mierekoning met zijnen mierezwerm, welke de gerstkorrels weder opzochten en in de zakken droegen; voordat de zon opging waren zij met hun werk gereed, en hadden geen enkelen korrel laten verloren gaan.

Toen de koningsdochter nu des morgens in den tuin kwam, en zag hoe hetgeen zij voor onmogelijk hield werkelijk gebeurd was, verwonderde zij zich zeer en sprak: „alhoewel hij ook dit volbracht heeft, en jong en schoon is, wil ik toch niet met hem in het huwelijk treden, voordat hij mij een appel van den boom des levens brengt.” De uit het nest geworpene raven, welke hij had opgevoed, waren onderwijl groot geworden, en hadden gehoord wat de koningsdochter begeerde. Hierop vlogen zij dadelijk henen, en kort daarna kwam een hunner, met den appel in den bek, bij den jongeling terug. Toen hij nu dezen appel aan de koningsdochter bracht, nam zij hem met vreugde tot haren gemaal, en na den dood van den ouden koning werd hij diens opvolger.