Wandelen en Waarnemen/11
← Een geïmproviseerde waterfilter | Wandelen en waarnemen : schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans | Gevangen vogeltjes → |
Uitgegeven in Amsterdam door Van Holkema en Warendorf. |
XI.
Onze wintervogeltjes.
Voor wie buiten de stad of bij een stadspark woont, is er geen mooier tijd om die vogeltjes te leeren kennen, dan het hartje van den winter. Vooral als het er een is met afwisselend strenge vorst, sneeuw en dooi weer.
Dan hebben de diertjes 't zoo armoedig, dat de schuwste hun menschenvrees laten varen en tot vlak bij de huizen komen. Zonder scrupules van politiek-economischen aard kan ieder dan aan de wenschen van zijn medelijdend harte toegeven en wie er pereboomen op na houdt, behoeft in [ 76 ]'t geheel geen hart te hebben; eigen belang is dan voldoende motief.
Pimpelmees.
Diep in den zak tasten is trouwens niet noodig. Met een paar walnoten, een cocosnoot, een stukje ei of spek met hennepzaad, een pakje Sluys' vogelvoeder of anders wat meelwormen komen we al een heel eind ver. De noten moeten gehalveerd worden, cocosnoten en hazelnoten ook; dan opgehangen aan touwtjes en wie onder de cocosnoot-schaal een paar kruislatjes spijkert, net als de kinderen deden, aan wie ik op 't oogenblik denk, maakt het voor de diertjes al heel verleidelijk.
Zwarte mees. Een huisje van langwerpige sigarenkistjes getimmerd, groen geschilderd en naar Zwitserschen trant met een overhangend dak voorzien, dient als voerbak. Het moet tegen 't inklimmen door katten op een flinken stok worden worden gezet. Den paal omwikkelen met hulsttakken is uitmuntend; nog beter is het, den stok met 't voerhuisje midden in een breed struikje hulst te zetten. Niet te hoog evenwel. Uit de vensters moeten de [ 77 ]kinderen er in kunnen kijken, anders hebben die geen voldoening van hun werk.
Zwartkopmees.
Voor vinken is in strenge winters een korenschoof op een bezemsteel als een villa met dubbele vensters. Als er geen sparren of ander wintergroen in de buurt groeit, komen er ook wel insecteneters nachtverblijf zoeken; maar, is de woning eens door vinken en musschen betrokken, dan ontstaat er groote ruzie, zoodra de schemering komt. Bij strenge vorst, als er nergens in den omtrek open water meer is, hebben de vogeltjes, vooral de meezen, groote behoefte aan drinkwater; dan moet de cocosnoot 's morgens vroeg binnen gehaald worden om te ontdooien, en van tijd tot tijd met water worden gevuld.
Staartmees. Aardig is het, hoe vooral de roodborstjes, ook bij strenge koude, zich lekker baden in den nap, als ze genoeg gegeten en gedronken hebben. Ze vliegen en schudden zich gauw weer warm en gaan dan met opgezette veeren, dubbel zoo dik als gewoonlijk, in de luwte op één poot zitten neuriën.
Heel spoedig kiest zich elk van onze wintergasten een vast zitplekje en dan is 't zoo heel moeilijk niet ze te kieken. [ 78 ]Maar eerst moeten ze aan de camera, die op zoo'n plekje scherp is gesteld, wennen; dan kan binnenshuis met behulp van een lange slang op 't juiste oogenblik de sluiter in werking worden gebracht. Als er een groene huls om de camera is geschoven, wat voer erop is gestrooid, zijn de vogeltjes al heel spoedig vertrouwd met 't rare ding, dat zoo vlak bij hun lievelingshoekje is geschoven.
Kuifmees. Op die manier heeft een van mijn kennissen werkelijk mooie foto's van roodborstjes, vinken en meezen klaar gekregen, wel wat klein van beeld, maar scherp genoeg voor vergrooting of om er naar te teekenen.
De meeste aantrekkelijkheid door hun drukke doen en door hun haastige altijd rukachtige bewegingen, geven de meezen aan den voedertuin. Pimpel en koolmees zijn er vaste klanten; die doen heelemaal of ze thuis zijn; ook de andere komen van tijd tot tijd eens kijken; maar er zal niet gemakkelijk een voedertuintje aan te leggen zijn, zoo stil en geriefelijk, zoo gunstig gelegen, dat de vogelvriend er het compleete half dozijn Nederlandsche meezen kan zien smullen.
Ze zijn anders niet moeilijk uit elkaar te houden, ook voor wie geen vogelkennis heeft of plaatwerken bezit. Op de bijgaande zes schetjes, die ik naar foto's geteekend heb, zijn de in [ 79 ]'t oog vallende en onderscheidende kenmerken 't duidelijkst aangegeven. De kopjes alleen zijn eigenlijk al voldoende. Bij de prachtig blauw, geel en witte pimpel, steekt de groote, zwart met gele koolmees al heel sterk af. De zwarte mees, die van de zeldzamere gasten nog 't meest in den tuin komt, is van alle andere te onderscheiden door den witten vlek in den nek. Het zwartkopmeesje komt niet vaak bij 't voer, hij pikt daar meestal een paar zaadjes op en vliegt er snel mee weg om ze te verstoppen; 't zijn de beste acrobaten van de meezenfamilie; gewoonlijk zijn ze met hun beiden, ze zijn bruin, en de witte wangen die bij koolmees en zwarte mees al van verre in 't oog vallen, zijn zoo goed als niet aanwezig.
Kuifmees en staartmees zijn wel de mooiste, de meeste begeerde meezen aan het lokvoer; ook al omdat ze maar zelden willen komen. Verleden jaar werd mij een levende kuifmees gebracht, die bij 't voer was gevangen. Het diertje schikte zich best in zijn kooi op school; ongelukkig bevroor op een Zondagmiddag 't drinkbakje; Maandagmorgens was hij dood, zijn kooigenooten pimpel en staartmees hadden 't overleefd.
Nu komen de zes andere insecten-vogeltjes aan de beurt, die met de meezen het dozijn volmaken, dat wij in gunstige gevallen 's winters te gast kunnen krijgen.
Nog gemakkelijker dan de meezensoorten zijn deze kleine insectenvogels te onderscheiden, die 's winters bij het lokvoer in den tuin willen komen.
De trouwste bezoeker na de pimpel, is de allemansvrind roodborst. Zoodra hij merkt dat alles veilig is, wordt hij stamgast en gedraagt zich vrij aanmatigend tegen zijn hongerige medeleden van de societeit. Altijd aantrekkelijk en interessant zijn de vlugge bewegingen van dit mooie vogeltje met zijn roestroode borst en keel. De groote ronde gitoogen staan [ 80 ]meer naar voren dan bij de meeste kleine vogels 't geval is; daardoor kijkt ge het roodborstje, dat u aanziet, vlak van voren in de beide glinsterende kralen; dat geeft iets verstandigs aan
Roodborstje. 't uiterlijk van 't dier; daarbij komt de menigte houdingen, die bijna alle sierlijk zijn en die wisselen met elke aandoening, met schrik, nieuwsgierigheid, afgunst, vertrouwelijkheid en tevredenheid en nog heel wat gemoedstoestanden meer, waarvoor het roodborstje vatbaar is. Ik heb wel eens hooren beweren dat een vogeloog geen uitdrukking bezit; wie van het tegendeel overtuigd wil worden of althans een uitzondering wil leeren kennen, moet maar eens van nabij op 't roodborsje letten.
Roodborstje. Bij de meeste, vooral bij de mannetjes, vallen de zwarte oogen nog binnen het rood; ze steken daardoor scherp en duidelijk af. Zeer opmerkelijk zelfs is het veranderen van de uitdrukking in die oogjes, wanneer het diertje uit den genoegelijken stand op één poot, terwijl 't neuriet, ook als 't uit zijn ruststand,—waarbij het een mollig dikkertje lijkt,—plotseling in den slanken vorm overgaat en 't zich nieuwsgierig uitrekt. Misschien om te zien wat daar [ 81 ]ginds gebeurt, of wel om de kat in 't oog te houden, die in den tuin er naast over de schutting loopt. Ik heb vaak een paar roodborstjes in observatie, die uit de hand voedsel nemen;
Winterkoning. met elke week neemt hun zang in kracht, maar ook in scherpte toe. Ik hoor ze 't liefst in 't vroege voorjaar; voor mijn oor is het timbre van sommige goede zangers onder de roodborstjes 's zomers onaangenaam schel.
Ook de kleuren wisselen nog al; mijn logés zijn meestal jonge mannetjes: spiegelvlekjes op de bronsgrauwe vleugels en een blauwgrijze strook tusschen rood en brons; maar dat rood is bij de eene niet half zoo warm en krachtig van tint als bij de andere; die zou een geelborst kunnen heeten.
Even gezellig en goedsmoeds als roodborst is Klein Jantje, het winterkoninkje. Die komt geregeld bij 't voer, maar hij neemt zijn portie liever mee, dan het hapje in den tuin op te eten. Leuk is het te zien, hoe zoo'n winterkoninkje met opgewipten staart om den voerbak heendraait en een heele poos doet of 't hem in 't geheel niet schelen kan wat daar in ligt; of hij alleen gekomen is, om [ 82 ]wat met de andere snoepers te kijven; tot hij opeens toeschiet en meteen er van door gaat. Ook haalt soms één en't zelfde winterkoninkje het lekkers uit het bakje en brengt het aan een soortgenoot,
Boomkruiper. misschien 't wijfje, dat voorzichtiger of schuwer van aard is en niet naderbij durft komen. Hun schetterliedje laten ze in Februari al weer hooren.
Klein Jantje is bruin met mooie lichte en regelmatige vlekjes; hij is niet veel grooter dan ons goudhaantje met zijn goudgeel schedelstreepje. Dit komt midden in den winter maar zelden, tegen 't voorjaar veel meer. Het is het kleinste vogeltje van Europa. In 't bakje komt het niet, maar wie sparreboomen of ander hoog wintergroen in den tuin heeft, kan ze vaak op visite krijgen door in de boomen aan dunne touwtjes nootjes, kleine stukjes kaas of vet op te hangen of, op een breinaald gestoken, vast te binden.
Ook onze beide stam-acrobaten boomkruiper en boomklever, [ 83 ]gaan alleen bij fellen honger er toe over, mee te eten van 't genadebrood; de klever nog eerder dan de kruiper. Ze lusten ook 's winters zoo goed als geen zaad, en houden zich bij de vleeschkost, die tegen den boom is gespeld.
Boomklever. Ze zijn al op een afstand van elkaar te onderscheiden; de boomkruiper lijkt net een muis die tegen een boomstam oploopt; de boomklever is een mooie kleurige bal, blauwgrijs van boven, geelrood van onder, met een spijker er in: de groote spechtachtige bek; hij alleen verstaat, zooals ik al gezegd heb, de kunst met den kop naar onder langs een boomstam naar beneden te loopen. Zijn betrekkelijk korte pooten en zeer groote teenen maken hem dit vrij gemakkelijk.
Bij deze vijf kleintjes kunnen zich de groote zwarte lijsters, ook merel of gieteling genoemd, wel eens aansluiten, maar meestal blijven ze liever trouw aan hun gewone kost, die ze onder de rottende bladeren weghalen. Ligt er dik sneeuw, dan komen ze hun deel eischen en dat is niet het geringste. 's Morgens in de vroegte wil ook een houtduif of ringduif wel eens komen kijken en dan mag de zaadbak opnieuw gevuld worden. Zijn er kauwtjes in de buurt, dan hebben die er spoedig de lucht van, dat er [ 84 ]iets te halen is en dat wordt lastig; bemerken ook de bonte en de zwarte kraaien of eksters, en, bij dooi weer, spreeuwen, den buit, dan komen zij 's avonds of in de vroegte er op af. Hun aanwezigheid is niet bevorderlijk voor 't bezoek der kleine pietjes.
Een enkel maal wil ook een specht wel mee genieten en de geelgors, die op een zeer groote bonte kanarie lijkt, neemt dankbaar wat zaad aan. Al die groote zwarte of kleurige vogels kent iedereen wel; maar wanneer door de ooggetuigen elken avond of weer aan 't eind van den voertijd de lijst wordt opgemaakt van alle gasten,
Basterd-Nachtegaal. die zich geregeld of bij uitzondering hebben vertoond, dan wordt er meestal één vergeten, die een beter lot verdient.
Dat is de bastaardnachtegaal. 't Is zijn eigen schuld, hij komt heel stilletjes langs den grond en door de heggen en de struikjes aangeslopen, wacht liefst tot er een heele bende musschen aan 't pikken is, en neemt dan bescheiden aan, wat die ruziemakers vermorsen of verstrooien. Van boven is hij zelf net een musch, of eigenlijk nog eenvoudiger van tint en teekening; zijn borst is wat blauwachtiger grijs dan bij de musch en hij is, hoewel slanker, niet veel grooter; maar 't snaveltje is de echte insectenpriem. Toch schijnt 't dier 's winters liever zaad te eten; ik heb er een in de volière, [ 85 ]die de meelwormen aan de pimpels gunt en met de vinken nooit anders dan uit den zaadbak eet. Zijn liedje heb ik in den winter nog niet gehoord, ook niet het preludium; wel uit hij zoo nu en dan en, zoo 't schijnt, geheel ongemotiveerd, een volmaakt geïsoleerden en scherpen, hoogen toon, die veel op een gil lijkt. Toch is 't geen wijfje, wat nu tegen den zangtijd blijkt.