Wilde Rozen/18
← Boomen | Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte | „Heer” en „Baas” → |
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill. |
WAARHEID EN VERDICHTING.
at het voor onkundigen ver van doelmatig is, wijsheid te putten uit oude boeken, is velen bekend, doch niet allen.
Een oud boek bezit voor velen iets eerwaardigs. Oud papier, een oude druk, een lang verouderde spelling oefenen op hen een zekere magische kracht uit. Is dit nu een kwartijn, of nog liever een foliant in bijbelformaat, met een geelgeworden perkamenten band, dan zou het in hun oog heiligschennis zijn, aan de waarheid van hetgeen er in wordt medegedeeld te twijfelen.
Dat de wetenschap verouderde, hiervan kunnen zij zich geen voorstelling maken. Waarheid, zoo meenen zij, blijft waarheid; dat het tegenwoordige geslacht wel eens tegen de waarheid zondigt, weten ze wel, maar iets dergelijks te vooronderstellen van hen, die een paar eeuwen vroeger leefden, komt niet bij hen op. De brave lieden uit dien goeden ouden tijd waren zoo door en door oprecht, het tegenwoordige geslacht is, bij hen vergeleken, in dit opzicht zoo verbazend veel achteruitgegaan, dat elke aanranding hunner oprechtheid, elke twijfel aan de waarheid hunner mededeelingen, [ 154 ]naar hunne meening slechts een bewijs te meer levert, hoezeer het begrip zelfs van oprechtheid bij ons verloren ging.
Ik heb een aardig bewijs van zulk onvoorwaardelijk geloof in hetgeen de vaderen mededeelden nevens mij liggen, tevens een bewijs van het valsche begrip, waartoe dit kan leiden, en van de verkieslijkheid voor leeken om zulke boeken maar liever dicht te laten.
Reeds geruimen tijd geleden ontving ik voor een door mij geredigeerd weekblad een artikeltje ter plaatsing over de droppelsgewijze wateruitscheiding eener plant, Arum ægyptiacum genoemd. Zoowel stijl als inhoud verrieden den ouderdom van dit bericht, hoewel de inzender er niet bij meldde dat hij het aan een ander ontleende. Daarin wordt o.a. van deze plant medegedeeld, dat zij het overdag uit een pan onder den pot opgezogen water, uit de spits der jonge bladeren des nachts uitsmijt met een boog, en wel fonteinsgewijze, zoodat de daaronder gehouden hand van zuiver water bevochtigd wordt. Als de bladeren geheel opengekomen zijn, „wordt die drijvende kracht verminderd, zoodat die bladpunten dan droppels water geven, zoo klaar als kristal, welke op de aarde vallende dezelve nat maken"....
„Dit wonder der natuur zal den goedgunstigen lezer zonder twijfel niet alleen vreemd, maar ook licht ongeloofelijk schijnen, hoewel het inderdaad waar en zeker is", enz.
Dit alles werd mij voor goede, echte munt geleverd. Ik had evenwel bezwaar tegen het opnemen van dit stuk, waarop de inzender mij een teekening zond, blijkbaar aan een oude afbeelding ontleend.
Dit schetsje ziende en dat geschrijf nog eens lezende, meende [ 155 ]ik op het spoor te zijn van de bron waaruit het geput was.
Vóór ruim twee eeuwen leefde en werkte aan de Groninger Hoogeschool een Hoogleeraar in de kruidkunde, wiens naam was Abraham Muntingh, en die in een paar boeken, waarvan er een zoo groot en dik is, dat het voor een ouden Staten-Bijbel niet onderdoet, den volke heel wat over de planten, dezer leven, groeiwijze, geneeskrachtige en andere eigenschappen, zoo ook over hare cultuur mededeelde, maar waarin waarheid en verdichting zoodanig dooreengehaspeld zijn, dat men voorzichtig handelt er maar niets onvoorwaardelijk van te gelooven.
Welnu, uit een dezer boeken had de inzender zijn bericht, met een kleine wijziging der spelling, letterlijk overgeschreven,[1] en dat hij aan die wijsheid van vóór twee eeuwen onvoorwaardelijk geloofde, blijkt hieruit, dat hij ze ook thans anderen wilde bekend maken, natuurlijk slechts bij vergissing vergetende er bij te voegen wie zijn zegsman was.
Ik had dit onderwerp zeker laten rusten, zoo het mij niet gebleken was, dat sommigen zich van dat druppelen een zeer scheeve voorstelling maken. Dat Muntingh het water fonteinsgewijze uit de jonge bladeren zou hebben zien opspringen, is een overdrijving van de ergste soort; het is wat wij niet aarzelen een leugen te noemen, teneinde jacht te maken op effect. Maar het is waar dat de genoemde plant, die wij thans kennen als Colocasia esculenta (bij velen als Caladium esculentum bekend) evenals enkele anderen de eigenschap bezit, om uit den top der bladeren water door te laten, zoodat er, als ze goed groeit, voornamelijk 's avonds en 's nachts, steeds een droppel aan hangt, die er weldra afvalt, om door een anderen vervangen te worden.
Een paar jaar geleden zag ik zulk een plant in eene kas [ 156 ]bij een mijner vrienden, welke plant door herhaald verpotten in sterken grond en door veelvuldig gieten, bladeren van enormen omvang had verkregen, die gestadig droppelden, zoodat uit één blad een likeurglaasje vol helder water in een etmaal werd opgevangen.—Duchartre, te Parijs, zag dat één blad op deze wijze ruim 22 Gram water afscheidde, terwijl hij in een ander geval er dertig droppels in de minuut zag afvallen.
Dit verschijnsel is zeker opmerkelijk genoeg om de attentie te trekken, maar het staat niet op zich zelf. Ook bij zeer vele grassen wordt het opgemerkt, en men kan het zeer gemakkelijk waarnemen b.v. bij jonge Rijstplanten. Als men rijst in een pot zaait in de warme kas, kiemen die zaden zeer spoedig, en na ruim een week hebben de jonge plantjes 1½ Decimeter hoogte bereikt. Komt men dan 's morgens in de kas, zoo zal men zien dat aan de uiterste spits van elk spichtig blaadje een droppel water hangt, door de zwaarte waarvan het jonge blaadje omgebogen is.
Die mocht denken dat dit gecondenseerde waterdamp uit de kas is, kan zich gemakkelijk aan de andere planten van het tegendeel overtuigen; maar bovendien zou het zich dan toch zeker niet aan de uiterste spits verzamelen; dit zou een afwijking zijn van de wet der zwaartekracht, die geheel en al tegen onze overtuiging strijdt.
Aan zoodanige waterafscheiding moet het dan ook voornamelijk toegeschreven worden, dat de grasvelden in den zomer 's morgens altijd nat zijn, waarvan men verkeerdelijk den dauw als oorzaak beschouwt. Maar hoe hiermede het geheel droog blijven van sommige laag bij den grond groeiende planten, soms midden ín de vochtige weilanden, te rijmen? Die zouden dan toch ook nat van den dauw moeten zijn. Zeker, ze zijn het ook dikwijls, en dan zal het gras [ 157 ]des te natter wezen, wijl hiervoor dan een dubbele reden bestaat: eerstens afscheiding van water uit de bladeren, dat daar droppelsgewijs aan blijft hangen, en dan de dauw.
Ook aan vele andere planten heeft men dit droppelen opgemerkt, terwijl men met genoegzame zekerheid mag aannemen dat er ook velen zijn, die het vermogen van zulk een zichtbare wateruitstooting missen.
Wij kweeken in de warme kas een moerasplantje, dat zeker aan slechts zeer enkele lezers zal bekend zijn, maar dat hier reeds de bewondering wekte van zeer velen, die het in den zomer 's morgens zagen. Dit plantje (Myriophyllum proserpineum heet het) dat op zich zelf door een uiterst sierlijk voorkomen reeds de opmerkzaamheid trekt, heeft stengeltjes, die in de rondte met uiterst fijn verdeelde blaadjes bezet zijn; die blaadjes bestaan eigenlijk slechts uit een aantal haarvormige slipjes. Duizenden van die fijne slipjes zitten dicht bijeen, en ziet men dit plantje nu in den zomer, als de groei sterk opgewekt is, 's morgens, vóór dat de zon er op schijnt, dan zit er op den top van elk van die haartjes een droppeltje kristalhelder water. Onnoodig is het te zeggen welk een tooverachtig effect dit door de lichtspeling maakt. In den voormiddag verdampt dit water echter, en dan ziet men er overdag niets meer van.
Waaruit ontstaat dit verschijnsel en waartoe is het voor de plant nuttig?
De kracht, waarmede het water, dat door de wortels wordt opgenomen, in de planten opstijgt, is bij allen op verre na niet gelijk. Bij zeer velen gaat dit met persing of drukking gepaard, „worteldrukking" genoemd, die, gelijk uit genomen proeven bleek, somtijds zelfs zeer sterk kan zijn.
Men heeft lang gemeend, dat het water opgezogen werd, [ 158 ]doordien, tengevolge van de uitwaseming der bladeren, daarin luchtledige ruimten ontstaan, die natuurlijk van onderen aan, onmiddellijk weder met water gevuld worden.
Dat echter niet de uitwaseming als oorzaak of liever als de eenige, zelfs niet de voornaamste oorzaak van het opstijgende water in de planten kan beschouwd worden, blijkt zeer duidelijk o.a. uit het „bloeden" van een nog bladerloozen Wingerd in het voorjaar. Dán vloeit, gelijk ieder kweeker weet, het water met kracht uit de versche wond, welk uitvloeien weken lang kan voortduren. Uit een tak van 1 Centimer dikte, verzamelde ik in een voorjaar ongeveer een emmer water!
Dat water wordt er uitgeperst, en daartoe is dus drukking van onder af noodig. Hetzelfde ziet men bij de Eschdoorns, de Berken, enz.
Dat er, tengevolge van zulk een sterken aanvoer van water, hiervan spoedig te veel in het plantenweefsel zou komen, behoeven we niet uiteen te zetten; de plant moet zich dus, vooral in hare groeiperiode, van het overtollige water kunnen ontdoen, en dit kan zij, gelijk men weet, door uitwaseming uit de huidmondjes; terwijl bovendien sommige planten hiertoe nog voorzien zijn van bijzondere openingen in de bladeren, die men met den naam van waterporiën bestempelde. Hierdoor blijft het evenwicht tusschen aanvoer en verlies bestaan, en kan er veel water in de planten opstijgen, deels om de opgeloste anorganische stoffen uit den grond naar de bladeren te voeren, waar ze, verbonden met de koolstof, door dezen uit de lucht opgenomen in plantenvoedsel worden omgezet (assimilatie), deels om dat plantenvoedsel in verschillende richtingen door de plant te verspreiden.
Deze inrichting nu is voor vele planten voldoende; blijkbaar [ 159 ]echter niet voor allen; daarentegen bezitten niet allen die waterporiën, ja, zoodanig verschilt in dit opzicht de natuur der planten, dat er zijn die zelfs geheel of grootendeels van huidmondjes verstoken zijn. Zoo b.v. de in barre zandgronden groeiende Cactussen, die uit dat droge zand zoo weinig water kunnen verzamelen, en welker meloenvormige stengels toch zoo saprijk zijn. Ze verliezen niets of bijna niets door verdamping.
Naarmate echter bij andere planten die opstijging van water door worteldrukking sterker is, naar die mate moeten ze ook ingericht zijn om zich door de bladeren van water te ontlasten, en dit is werkelijk het geval.
Wanneer de lucht heet en droog is, is de verdamping ook voor dezen sterk genoeg; die verdamping toch is zeer aanzienlijk, gelijk uit nauwkeurige proeven gebleken is. Maar is daarentegen de lucht vochtig, en daalt de temperatuur, gelijk 's nachts steeds 't geval is, dan houdt de verdamping geheel of grootendeels op, terwijl toch de worteldrukking aanhoudt. Hiervan zou—altijd bij sommige planten—het gevolg zijn, dat de in de bladeren aanwezige luchtholten met water gevuld geraakten (injectie der intercellulaire ruimten, noemen dit de geleerden), hetwelk voor de planten zeer schadelijke gevolgen zou kunnen hebben, immers wordt daardoor èn de ademhaling èn de gaswisseling gestoord, waardoor de bladeren buiten de gelegenheid gesteld worden koolzuur uit de lucht op te nemen, wat een eerste vereischte voor hare voeding is.
Dán echter storten zij het overtollige water uit door die waterporiën, of, in nog ruimere mate, door andere voor dit doel bestemde openingen, die men „emissariën" noemt, en waarvan de bladranden vaak voorzien zijn.
Ik moet het bij deze vluchtige mededeeling laten, er nog [ 160 ]bijvoegende dat het onderzoek naar de oorzaak en het doel van dit droppelen nog van jongen datum is. Eerst in '78 en 79 toch hield Dr. J.W. Moll zich dáármede, in het botanisch laboratorium van de Utrechtsche Universiteit, meer bijzonder bezig; de uitkomsten van zijn onderzoek, steunende op een groot aantal proeven met verschillende planten, werden in 1880 in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van wetenschappen medegedeeld.
Wil men er eenigszins nauwkeurig op letten, dan zal men dit droppelen onder gunstige omstandigheden bij vele planten waarnemen. Deze waarnemingen moeten echter plaats hebben in den sterksten groeitijd, 's avonds of 's morgens vroeg, wijl het aldus uitgestorte water overdag verdampt. Ook bij de hierboven genoemde plant is dit in sterkere mate het geval, naarmate de conditiën voor haren groei gunstiger zijn; maar hoe sterk dit ook zij, het zal niemand die het ziet moeilijk vallen, met het oog op Muntingh's mededeeling, waarheid van verdichting te onderscheiden.
- ↑ Zie: Abraham Munting (1696) — Naauwkeurige beschryving der aardgewassen : waar in de veelerley aart en bijzondere eigenschappen der boomen, heesters, kruyden, bloemen, met haare vrugten, zaden, wortelen en bollen, neevens derzelver waare voort-teeling, gelukkige aanwinning, en heylzaame genees-krachten : na een veel-jarige oeffening en eigen ondervinding, in drie onderscheide boeken, naauwkeuriglijk beschreeven worden , p. 355. (Wikisource-ed.)