Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 1 (1869)/1

Uit Wikisource


[ Pl01 ]

[ 1 ]
 

DE STEENUIL.

STRIX NOCTUA.


De Steenuil is een roofvogel, die zijne strooptogten des nachts onderneemt, en daarom ook onder de orde der Nachtroofvogels (Rapaces nocturnae) gerangschikt wordt, van welke het de kleine is, die in Nederland wordt aangetroffen.

De Uilen (Striges) kenmerken zich door hun grooten, eenigzins platten kop en naar voren gerigte oogen, die door een krans van smalle, stijve en regte veêrtjes omringd zijn. De ooropening is groot, bij sommige soorten als eene klep, die de vogels bij het hooren wijder openen. De scherpe snavel is gedeeltelijk onder de lange, stijve vederen van den oogkrans verborgen. De bovenkaak, met spitse punt en scherpe zijden, is sterk naar beneden gekromd; de onderkaak is klein, bijna regt, gootvormig, eenigzins plat en in de wijdere bovenkaak sluitende. Bij de meeste soorten zijn de sterke pooten geheel of gedeeltelijk met vederen bedekt en van vier teenen voorzien; de buitenteen kan naar willekeur voor- of achterwaarts bewogen worden; op dunne boomtakken zittende, houden deze vogels twee teenen voor- en twee achterwaarts; doch op den grond of op steenen rustende, meestal drie teenen naar voren gerigt. Zij springen en bedienen zich bij het rooven eerst van hunne klaauwen, vervolgens van hun bek. Hunne vlugt is bijna onhoorbaar, tamelijk snel en met regelmatige vleugelslagen. De vleugels zijn afgerond, de groote vleugelpennen een weinig binnenwaarts gebogen, en de vlag der buitenste pennen hard en aan de buitenzijde zaagswijze ingesneden; de staartpennen zijn een weinig naar binnen gebogen. De vederen van het ligchaam zijn zacht, groot, week en donzig, en eenvoudig van kleur.

De wijfjes zijn bij alle soorten grooter dan de mannetjes, en dikwijls iets sterker gekleurd. De pasgeboren jongen zijn bij de meeste soorten wit en bij allen van een kort, digt en stijf dons voorzien.

[ 2 ]De meeste Uilen broeijen in holen, hetzij in aard- of boomholen, gaten van muren, spleten van bergsteenen en rotsen, onder steenen of onder de uitstekende wortels van groote boomen. De eijeren zijn over het algemeen wit en bijna rond.

De meeste soorten kunnen ook bij dag zien, ofschoon hunne oogen hun dan slecht ter dienste staan. Het best zien zij in de schemering of bij maanlicht.

De Uilen kunnen veel voedsel in eens verslinden en daarna lang (sommigen wel veertien dagen) vasten. Hun voedsel bestaat uit muizen, hagedissen, vogels, en eenige groote soorten rooven ook jonge hazen, konijnen en ratten. Zij drinken zelden, en de onverteerbare zelfstandigheden van verslonden dieren spuwen zij als harde proppen uit.

In bijna alle landen der wereld komen Uilen voor; op vele kleine eilanden schijnen zij echter te ontbreken, en in sommige streken worden zij gedeeltelijk door de Nachtzwaluwen (Caprimulgus en Podargus) vervangen. In Europa vindt men de volgende: de zoogenaamde Groote Hertog (Strix bubo of Bubo maximus), de Middelste Hertog, ook Hoorn-, Oor- en Ransuil genoemd (Str. otus of Otus vulgaris), de Kleine Hertog (Str. scops of Scops zorca), de Velduil (Str. (Otus) brachyotus). Deze soorten worden Ooruilen genoemd, omdat hun kop met twee hoorntjes of liever pluimpjes, uit veêren bestaande, versierd is. Van de Gladkop-Uilen worden in Europa nog aangetroffen: de Kerkuil (Str. flammea), de Boschuil (Str. aluco), de Sneeuwuil (Str. nyctea), de Havik-Uil (Str. (Surnia) ulula), de Noordsche Boschuil (Str. (Ulula) lapponica), waarvan nog eene verwante soort, de Ulula uralensis, de Dwerguil (Str. (Athene) passerina), en eindelijk de Steenuil (Str. (Athene) noctua).

Hier te lande komen niet al deze soorten voor; bij ons vindt men zoo veel Uilen niet, ofschoon wij er toch eenige hebben.

Daar deze vogels, met uitzondering van den Steenuil, minder in den smaak van vogelliefhebbers vallen, bepalen wij ons alleen tot dezen, te meer daar hij eene groote rol in de vogelvangst speelt.

Strix noctua beteekend Nachtuil. De naam „Steenuil" is waarschijnlijk afkomstig van zijne voorliefde om in oude kerktorens, gaten van muren of in 't algemeen op steenen gebouwen te vertoeven. Verkeerdelijk worden de wetenschappelijke naam „Strix passerina" en de inlandsche naam „Katuil" voor deze soort gebezigd.

Het is een standvogel, dien men, vooral in den trektijd der kleinere vogelsoorten, langs boschjes of nabij boomgaarden en boerenwoningen kan aantreffen.

[ 3 ]Tusschen de seksen is geen verschil in kleur op te merken; zeer oude voorwerpen, vooral wijfjes, worden eenigzins lichter van kleur; de vlekken komen bij dezen minder uit en trekken meer naar het bruine; de jongere voorwerpen, vooral die van den vorigen zomer, zijn daarentegen scherper geteekend.

De broeitijd der Steenuilen duurt van Mei tot Julij. Zij broeijen slechts eenmaal 's jaars, en bouwen hun nest, uit eenige dunne doode takjes bestaande, in holle boomen, soms onder daken van huizen of in gaten van muren, en vooral van oude kerktorens. Het wijfje legt drie à vijf glazig witte, nagenoeg ronde eijeren. Het mannetje is bij dag gewoonlijk nabij of naast het nest, maar schijnt, voor zoover men weet, niet in het broeijen behulpzaam te zijn; althans heeft men nog nooit broeivlekken bij hem waargenomen. Evenmin kan nog met zekerheid bepaald worden, hoe lang bij hen het uitbroeijen der eijeren duurt; trouwens, daar het Nachtvogels zijn, valt het uit den aard der zaak moeijelijk, deze en andere bijzonderheden na te gaan.

De jongen zijn bij hunne geboorte met een wit dons bedekt; zij kunnen niet vóór hun zesden of achtsten dag zien; ook bij hen is de oogrand geel. Het wijfje voedt hen met stukken gerooiden buit, liefst van jonge vogels. Als een of ander gevaar het nest bedreigt, vliegt ze er op, keert zich op den rug en houdt de pooten tot den aanval gereed.

Het geluid van dezen Uil, dat de vogelaars „blaffen" noemen, is scherp en op een verren afstand hoorbaar.

Men vindt, behalve in den paartijd, zelden twee voorwerpen bij elkaêr. Bij dag kan men den Steenuil half sluimerende, meestal op een wilgenknot, zien zitten; men loopt hem echter gewoonlijk voorbij; doch zoodra hij eenig geritsel hoort, vliegt hij eensklaps op en vlugt naar eene nabijgelegen, liefst beschaduwde plaats. Hij is schuw, vliedt het zonnelicht en het gezelschap van andere vogels, door welke hij dan ook bij dag altijd vervolgd wordt, zoodra zijne schuilplaats ontdekt is. Maken zij het hem al te lastig, dan draait hij zich om, drukt het ligchaam naar beneden, rekt zich op eens weêr uit en maakt allerlei potsierlijke bewegingen; daarbij blaast hij als eene kat, en wanneer hij op 't laatst de vlugt moet nemen, blaft hij als een jonge hond.

Hoewel het een sterke vogel is, dient men toch zeer veel zorg aan hem te besteden, daar hij anders spoedig kwijnt en sterft. De vochtigheid doet hem steeds onaangenaam aan, zoodanig zelfs dat, wanneer hij geheel natgeregend of in water [ 4 ]gedompeld is, hij in de meeste gevallen binnen eenige uren sterft of in eene flaauwte valt, waarin hij dikwijls blijft. Ook wanneer men hem bij dag te veel in zonnelicht plaatst, wordt hij ziek of treurig; daarom houde men hem in eene donkere kooi en plaatse die zooveel mogelijk in de schaduw. Baden doet hij zich zelden, zoodat een waterbakje in de kooi overtollig is; evenwel kan men hem nu en dan water voorzetten, omdat hij soms drinkt, vooral dàn, wanneer hij met raauw vleesch gevoêrd wordt, dat voor hem een goed voedsel is, mits men het fijnhakke en er veêren onder menge; want bij gebrek aan haar of veêren kunnen zich bij den Uil geene groepen vormen, gelijk in den natuurstaat geschiedt.

Strenge koude of sterke warmte schijnen den Uil niet te schaden; ook kan hij wel eenige dagen zonder voedsel blijven, mits men hem later een zooveel grooter rantsoen toediene. Een vogel ter grootte van eene huismusch of twee à drie veldmuizen daags zijn toereikend om hem in 't leven te houden; men houdt hem echter zelden langer dan vier jaren, en de meesten sterven reeds binnen het jaar.

Indien men den Uil bij de vogelvangst wil bezigen, moet hij vóór dien tijd eenigzins aan de gevangenschap gewend zijn, daar hij anders te schuw is. Jong gevangen voorwerpen zijn dus hiertoe het meest geschikt. Nadat hij daags te voren geen of weinig voedsel ontvangen heeft, sluit men hem in eene donkere kooi of mand op, na aan zijn poot, boven den hak, een zeemlederen bandje bevestigd te hebben; aan dit bandje wordt een koperen ring en, als men op de vangst uitgaat, aan den ring een acht à tien voet lang koord vastgemaakt.

De vangst wordt door drie personen verrigt; de eerste draagt de mand met den Uil, de tweede houdt de lijmstokken gereed, en de derde draagt eene kooi met Meezen of Pimpels als lokvogels. Men gaat nu hiermede volgenderwijze te werk. Zoodra men eenige kleine vogels in de boomen ontwaart, en deze door de medegenomen lokvogels aangefloten worden, zet men de mand op den grond en laat den Uil, die er door het koord aan vast is gebonden, naar buiten komen. Deze vliegt dan meestal op of springt, zoo ver het koordje reikt, vooruit, hetgeen gewoonlijk voldoende is om hem door de nabij zijnde vogeltjes te doen opmerken; zien deze hem echter nog niet, dan laat men hem nog eens opvliegen of houdt hem voor de lokvogels, die dan beginnen te schateren. Te gelijk met de mand, worden door den tweeden vogelaar de lijmstokken neêrgezet, in dier voege, dat zij buiten 't bereik van den Uil, maar toch ook niet veel verder staan. Hierbij valt nog op te merken, dat de stokken altijd zóó geplaatst moeten worden, dat ze in [ 5 ]'t gezigt der te vangen vogels blijven, dus niet te digt bij den boomstam; langs wegen met twee rijen boomen, houdt men den Uil in het midden; staan er slechts aan ééne zijde van den weg boomen of heggen, dan plaatst men de stokken in het midden, den Uil er achter, en de lokvogels nabij een der stokken, buiten het bereik van den Uil. Drie stokken zijn voldoende, en de vier à zes met vogellijm besmeerde takjes moeten bovenaan boomtaksgewijze of geheel horizontaal geplaatst worden; zij mogen echter niet dikker dan een pijpensteel en niet langer dan drie palm zijn. Opdat de daarop komende vogel er zich niet van zou kunnen losrukken, steekt men in den lijmstok kleine, van ijzerdraad gedraaide, korte spiraalveertjes, en bevestigt daaraan de lijmtakjes, die nu alle bewegingen van den eenmaal klevenden vogel volgen, zoodat deze niet meer kan ontsnappen. Voorts moeten de lijmtakjes zoo hoog staan, dat men zonder moeite de bovenste kan bereiken. Regte, ruwe boomtakken zijn voor lijmstokken het best, en voor de lijmtakjes hebben dunne meidoorntakjes de voorkeur.

Op ruimere plaatsen, b. v. op een weiland met boomen langs den kant, kan men den Uil en de lokvogels verder op het land (tot op tien ellen afstands van de boomen) neêrzetten; in dit geval heeft men ongeveer tien lijmstokken noodig, die men dan rondom den Uil, op zes passen afstands, in een kring schaart. In elk geval moeten de lijmstokken boomen voorstellen, opdat de vogels er zich op zullen nederzetten.

Vogellijm verkrijgt men uit gomelastiek, in terpentijnolie opgelost en met lijnolie weder opgekookt totdat ze taai wordt; om te beproeven, of ze kleverig genoeg is, laat men nu en dan een droppel op een kouden steen vallen. Taai gekookte plantaardige oliën, vooral lijn- en hennepolie, leveren goede vogellijm. Sommige boomschorsen, zoo als die van den hulst, fijngestooten en in water gezet, leveren eene plantenslijm, die, nadat de houtvezels in stroomend water zijn weggewasschen, als goede vogellijm kan dienen. Men moet de stokjes niet te dik met lijm besmeren, daar ze er anders van lieverlede afdruipt of naar beneden zakt; ook moet men de houtjes nu en dan eens omkeeren en over elkander draaijen of schuiven.

Bij regen of mist, wanneer de takken en natuurlijk ook de pooten der vogels vochtig zijn, blijven zij niet aan de stokjes vastzitten, en heeft dus de vangst steeds slechte resultaten. Men kan echter deze ongelegenheid eenigermate verhelpen, door de lijmhoutjes overeind te plaatsen; vliegen er alsdan vogels tegen aan, dan blijft gewoonlijk een der vleugels vastkleven. In de allereerste uren van den ochtend [ 6 ]zijn voor deze vangst plaatsen met alleenstaande boomen veel verkieslijker dan boschjes, vermits hier gewoonlijk de takken dan nog vochtig zijn, terwijl die van alleenstaande boomen spoediger droogen, omdat er de eerste zonnestralen op vallen.

Is men nu van goede vang-materialen voorzien, en worden deze behoorlijk gebezigd, dan kan men, bij goed (altoos droog) weder, op één voormiddag wel zestig stuks vogels vangen. Het zijn vooral Meezen, Pimpels en Staartmeezen, die men zoodoende verkrijgt; minder de Roodborstjes, Sluipers (Troglodytes), en Winterkoningjes (Regulus). Andere Meezensoorten, Zangers, Vinken en Zwaluwen komen wel den Uil plagen, maar zitten niet zoo spoedig op de stokken; de Zwaluwen nooit: deze vliegen hem slechts al schreeuwende langs het lijf. Kwikstaartjes vertoeven lang bij den Uil, maar blijven meestal op den grond; Boomkruipers (Certhia) vliegen dikwijls tegen de stokken, maar raken zelden de lijmhoutjes. De Meezen vliegen woedend op den Uil aan, en zetten zich al zeer spoedig op de lijmhoutjes neêr; zij schateren en blazen, zetten de kuif op en zijn zoo driftig, dat zij menigmaal al lang vastgelijmd zitten, vóórdat zij het bemerken. De Pimpels vliegen meestal eerst eenige malen heên en weder, maar worden toch spoedig gevangen. Staartmeezen roepen elkaêr eerst aan, en de geheele troep („vlugt" in de vogelaarstaal) komt dan op eens naar den Uil. Zoodra er nu eenige op de stokken komen, laat men ze zitten; zij zijn te zwak om zich los te rukken, vallen achter- of vóórover, en geven door luid geschreeuw hun toestand te kennen; hierop komen de overige vogels, misschien in den waan dat de Uil oorzaak van den hagchelijken toestand hunner makkers is, hun dadelijk te hulp schieten, doch zijn dan binnen eenige oogenblikken, tot den laatste toe, gevangen.

Soms komen er andere vogels, als: Lijsters (Turdus), Gaaijen (Garrulus), Klaauwieren, (Lanius), Spechten (Picus), Spreeuwen (Sturnus) en nog grootere, op de stokken; van dezen moet men zich onmiddellijk trachten meester te maken, daar zij anders door hunne meerdere kracht alligt kunnen ontsnappen.

Van September tot half December en van Maart tot Mei vangt men kleine trekkende Roestvogels; soms ook grootere, als Gaaijen; in Augustus vooral jonge Zangers, als Nachtegalen; terwijl Sluipers, Roodborstjes, Winterkoningjes, Goudhaantjes, Staart- en Zwartkopmeezen, Pimpels, Vinken en de Zwarte Lijster nog gedurende den geheelen winter gevangen kunnen worden.

Als er uit een troep vogels eenige gevangen zijn, en de overige geen plaaglust meer schijnen te hebben of slechts nu en dan langs den Uil vliegen, moet [ 7 ]men de plaats verlaten en eene andere trekkende partij trachten op te sporen. De Uil gaat weder in zijne mand, de stokken worden weder opgenomen, en zoo gaat men geregeld voort. Na drie ure in den namiddag is gewoonlijk de vangst afgeloopen.

De gevangen vogels sluit men dadelijk in eene daartoe bestemde kooi (zoogenaamde „looper") op. Deze wordt door een kleedje overdekt of in plaats daarvan men ijzergaas voorzien, doch niet met traliën, vermits pas gevangen vogels gewoonlijk hun voorhoofd tusschen de traliën bezeeren. Men strooit zand in de kooi, dat aan de pooten moet vastplakken, waaraan altijd een weinig lijm blijft kleven. Het is ook raadzaam, de ruststokjes met een weinig kaarsvet te bestrijken, hetgeen de nog aan de pooten aanwezige lijm belet te kleven. Verzuimt men deze voorzorgen, dan kunnen de vogels zich niet reinigen en geraken soms aan elkander vastgelijmd.

Zoodra men van de vogelvangst terugkomt, moet men den Uil, die dan gewoonlijk vermoeid is, dadelijk in zijne kooi plaatsen, met rust laten, en hem eerst na twee à drie uren zijn voedsel toedienen.

Met een opgezetten of beschilderden goed gesneden houten Uil, vangt men ook, doch minder, omdat deze door de vogels niet zoo spoedig wordt opgemerkt; voor zulk eene vangst bedient men zich van meer lokmeezen en andere lokvogels. Het beste is, die vogels in eene groote bijna geheel uit traliewerk bestaande kooi te plaatsen, en den Uil er bovenop.