Album der Natuur/1858/De Caribito

Uit Wikisource
De Caribito (1858) door Tiberius Cornelis Winkler
'De Caribito,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zevende jaargang (1858), pp. 289-289. Dit werk is in het publieke domein.
[ 289 ]
 
 

 

De mensch is heer der natuur! Grootsch is het denkbeeld, in dit gezegde opgesloten: heerscher te zijn over dieren en planten, over lucht en water, over aarde en vuur, aan zeeën perken te stellen, aan den storm bevelen te geven, zie, dit alleen zou genoeg zijn om zijnen titel van heer te regtvaardigen. Ja, groot is de magt van den mensch over al het geschapene: hij ontneemt den stormwind zijne verschrikkingen, door vooruit te berekenen, waar hij zal woeden; den bliksem leidt hij af naar plaatsen, waar hij geen schade kan doen; hij dwingt de lucht om hem te dienen op zijne stoute togten naar de vergaderplaatsen der wolken; uit de ingewanden der aarde graaft hij zelfstandigheden op, die ongestoord daar lagen sedert duizenden van eeuwen. Hij verbindt bergen, die door bruischende stroomen gescheiden waren, met elkander; hij zendt zijne voertuigen langs ijzeren wegen onder de rivieren door; met onbegrijpelijke snelheid vliegen zijne woorden van het eene deel der aarde naar het andere. Hij weet den tijger te temmen en de leeuw kruipt voor hem in het stof op zijnen wenk. Hij verplaatst boomen van het westen naar het oosten; de aarde weet hij te dwingen zulke planten voort te brengen, die hem het nuttigst zijn, en de zee om zijne schepen te dragen naar zuid en noord.

Doch waar zouden wij eindigen, als wij alles zouden opsommen wat de mensch door zijne dienares, de natuur, laat verrigten; waar zou het einde zijn, als wij de duizenden wijzen, op welke de mensch zijne heerschappij over de natuur handhaaft, beschrijven wilden. Het zij genoeg dat wij met een enkel woord gewezen hebben op eene waarheid, die [ 290 ]wel niet vele tegenwerpingen te duchten heeft. Ook wij wagen het niet eene vlek te werpen op dien heerlijken naam, heer der natuur, doch wij meenen toch eenig regt te hebben om dien glorierijken titel als niet in alle opzigten waar te beschouwen; wij gelooven dat er veel is, waarin de mensch geenszins heer der natuur is, waarin zijne magt over het geschapene tot niets gebragt kan worden. Ook het tafereel van de menschelijke heerschappij heeft schaduwen, gewoonlijk des te dieper, hoe geringer de voorwerpen zijn, welke die schaduwen doen ontstaan. Wij stellen ons voor in dit opstel eenige dier zaken op te noemen en eenige dier toestanden te schetsen, in welke de mensch geene heerschappij heeft over natuurmagten en integendeel onderworpen is aan invloeden, die het hem vooralsnog niet gegeven is, schadeloos te maken.

Zie den stoutmoedigen reiziger vertrekken naar het noorden, naar het rijk van eeuwigdurend ijs en sneeuw. Zijne schepen heeft hij met ijzer beslagen, zijn voorraad van brandstoffen verzekert hem tegen de snerpende koude; de vacht der dieren maakt zijne kleederen dik genoeg om, zoo gewapend, zijn ligchaam bloot te stellen aan den invloed van eenen dampkring, die in zes maanden geen zonnestraal doorlaat. Als heer der natuur verschijnt hij aan die onherbergzame stranden. Maar de stormwind steekt op en stuwt onafzienbare ijsvelden en torenhooge ijsblokken, teregt ijsbergen geheeten, met onweerstaanbaar geweld tegen zijn schip. Het harde hout wordt vermorzeld, de ijzeren banden knappen aan stukken, de voorraad van voedsel en brandstof zinkt weg in de diepte, en als de ongelukkige mensch er in slaagt, al zwemmende of drijvende op een' mast een ijsveld te bereiken, ziet dan hem daar staan bibberende van koude, hongerig, moedeloos, door ijsbeeren bestookt en sneeuw etende om zijnen dorst te lesschen. Eene enkele stormvlaag was genoeg om den heer der natuur te doen afdalen tot haren hulpeloozen slaaf!

Daar daalt de mijnwerker af in de ingewanden der aarde; door eene naauwkeurige kennis van den aard der bergen, van den loop der aderen en van de ligging der lagen was hij in staat rotsen te ondermijnen, gangen te houwen in het gesteente en loopgraven te vormen in graniet. [ 291 ]Door kunstige werktuigen brengt hij de delfstoffen naar de oppervlakte der aarde; door wel berekende inrigtingen verdrijft hij giftige gassen en laat de zuivere lucht der bergtoppen stroomen in zijne werkplaatsen; waar dit niet mogelijk is vreest hij toch geenszins den verstikkenden adem van den berggeest: met zijne veiligheidslamp gewapend beziet hij de spelonken en holen des onderaardsch en rijks. Maar eene niet opgemerkte opening in den wand is allengs grooter geworden, uit eene reeds lang verlatene mijn stroomen schadelijke, brandbare luchtsoorten naar binnen: zij verraden haar aanzijn slechts dan als zij in zoo groote hoeveelheid verzameld zijn, dat bijna de geheele mijn gevuld is. Hoort gij dien vreeselijken knal, voelt gij het schudden van den bodem, en rilt gij op het vernemen van dien kreet uit de diepte? Een mijnwerker ging met zijne lamp in de mijn, vertrouwende daar, even goed als op de oppervlakte der aarde, lucht tot ademhaling geschikt te zullen vinden, en op eens ontvlamt het ingestroomde gas, terwijl de ontploffing het geheele werk vernielt, de ongelukkige werklieden begravende onder steenen en rotsklompen. Eene enkele gassoort was genoeg om den heer der natuur te maken tot haren slaaf.

Doch verlaten wij de zee en de bergen, gaan wij in onze gedachten naar het verre westen; volgen wij den koenen natuuronderzoeker in bosschen en op wateren, sedert de schepping misschien door geen menschenoog gezien. Ook daar toont de mensch heer der natuur te zijn; 's nachts als de beer of de jaguar rondom zijne legerplaats huilt en loert op prooi, legt hij vuren aan en houdt het roofdier van zich af; als de woeste buffel met dreigende horens brullende van woede op hem aandraaft, schiet hij hem neder met een weinig lood. Als het ongebaande woud geen einde heeft voor zijn gezigt en de hemel met zwarte wolken bedekt is, zoodat hij geene hemellichten kan waarnemen, wijst ook hem, gelijk den zeeman op de baren, het kompas den weg. Ja groot is ook de mensch, zelfs daar waar alles groot en heerlijk is. Hij weet de vruchten te verkrijgen van de reuzen des wouds; uit den stam des koebooms (Galadodendrum utile) haalt hij het voedzame, melkachtige sap; uit den bast der kinaboomen bereidt hij zich een geneesmiddel tegen eene het ligchaam ondermijnende ziekte. Herten en antilopen voorzien hem van dierlijk voedsel, of hij zoekt het uit [ 292 ]het vogelenheir, of hij spoort de eijeren van schildpadden op en kruidt zijnen maaltijd met geurige specerijen en met welriekende boombasten. Maar juist daar ook wordt den mensch zijne onmagt herinnerd; daar vindt hij een diertje, tegen welks beet hij zich niet beveiligen kan, dat hij niet ontvlugten kan, dat hem nacht en dag vervolgt en pijnigt en tergt: wij bedoelen den muskiet. Als in den zomer in onze woonvertrekken eene enkele mug, de zoogenaamde neef, is ingedrongen en 's nachts ons door haar gegons hindert, dan verbeelden wij ons reeds dat wij vreeselijk geplaagd worden; hooren wij eens hoe de geslachtgenooten van onze muggen het maken aan de oevers van den Orinoko, en daar den heer der natuur teisteren.

Deze vliegjes, tot het geslacht der Tipulae behoorende, zijn daar in zoo ontzettende menigte aanwezig, dat de benedenste luchtlagen van 15 tot 20 voet hoog, als 't ware met die beestjes opgevuld zijn. Elk oogenblik wordt men aangevallen en gestoken; hoe gewoon men ook zijn moge om smart te lijden zonder te klagen, het leven wordt toch bijna ondragelijk door de massaas mosquitos, zancudos, jèjen en tempraneros[1], die alle ontbloote ligchaamsdeelen bedekken, de kleederen met hunnen langen, naaldvormigen zuiger doordringen en, zich in mond en neusgaten begevende, den lijder onophoudelijk doen hoesten en niezen. Geruste slaap is daar niet te krijgen; al omkleedt men zijne slaapplaats met gaas, al brandt men sterkriekende plantendeelen, al ligt men in eene hangmat met gaas overdekt, de muskiet kruipt door de mazen van het gaas, de muskiet steekt door hangmat en kleederen heen. In de missieën en de dorpen langs de rivieren, door digte bosschen omringd, geeft la plaga de las moscas, de vliegenkwelling, eene onuitputtelijke bron van gesprek. Als twee personen elkander 's morgens ontmoeten, is de eerste vraag, niet gelijk bij ons, hoe vaart gij? maar: hoe hebt gij het heden nacht met de zancudos gehad? hoe maakt gij het van daag met de muskieten? [2]. Te Maypurès gaan de Indianen 's avonds uit de dorpen en begeven zich naar kleine [ 293 ]eilandjes, te midden der watervallen, om te slapen en een weinig rust te genieten. Aan den mond der Rio Unare slapen de geplaagde menschen in het zand, zoodat zij geheel met eene, drie of vier duim dikke laag zand overdekt zijn, behalve het hoofd, dat buiten blijft en dat zij met eenen zakdoek overdekken. Te Baraguan vooral zouden de woorden van dante (Inf. Canto, III, 16), op graniet gebeiteld moeten staan:

Noi sem venuti al luogo, ov'it'ho detto
Che tu vedrai le genti dolorose[3].

Een Saliras-Indiaan zeide tot pater gumilla: »Wat moet het goed zijn in de maan, zij is zoo helder en schoon, dat zij vrij moet zijn van muskieten." Een oude missionaris te Mandaraca zeide met een treurig gelaat, «dat hij zijne twintig muskietenjaren in Amerika had doorgeworsteld." Daar elke steek een klein, bruinachtig zwart stipje achterlaat, kan men nagaan hoe de arme man gestoken was, als men verneemt, dat zijne beenen zoo met stipjes overdekt waren, dat men bijna niet meer zien kon, dat zij oorspronkelijk blank geweest waren. De monnikken zeggen dat er in de missieën San Borja, Murès enz. meer muskieten zijn, dan er lucht is: mas moscas que ayre. Onophoudelijk is men genoodzaakt, zich zelven harde slagen met de vlakke hand te geven om de stekende insekten te verjagen, en die bezigheid wordt zoo gewoon, dat de Indianen zelfs in den slaap zich zelven en hunnen makkers werktuigelijk klappen geven. In de dorpen aan de Rio de la Magdalena slapen de inwoners op koehuiden, midden op de plaza grande (ruime plaats rondom de kerk) uitgespreid, en omringd door al de koeijen uit den omtrek, omdat de aanwezigheid dier dieren den mensch een weinig van de muskieten bevrijdt. De Indianen aan de Cassiqiuare slapen in kleine vertrekjes, hornitos geheeten, die vensters noch deur, maar slechts eene kleine opening hebben, waardoor men op den buik liggende moet binnenkruipen. Als zij er in zijn, verjagen zij de muskieten door een vuur aan te leggen van vochtige strui[ 294 ]ken en sluiten dan de opening, verkiezende zij nog liever in den verstikkenden rook en hitte te slapen, dan eindeloos gekweld te worden door la nuba de moscas, de wolk van vliegen; en eene wolk van vliegen mag het genoemd worden, als men bedenkt dat, tot op eene hoogte van drie tot vier ellen, elke kubiek voet lucht ongetwijfeld bevolkt is met een millioen gevleugelde insekten[4]. En helaas, de heer der natuur heeft geen enkel middel om zich te beveiligen voor die kleine diertjes niet alleen, maar zelfs de gevolgen van den steek weet hij niet te voorkomen: als hij ergens slaaf is van natuurmagten, dan voorwaar is hij het in het land der muskieten. Daar wordt hij gedwongen om zijn ligchaam tot bloedens te krabben, van wege de onverdragelijke jeukte, die de beet dier insekten verwekt. De aanhoudende overprikkeling van zijne huid maakt hem zenuwachtig en vatbaar voor miasmatische invloeden; zij maakt hem koortsig en belet, ten gevolge van de bekende medelijdendheid tusschen huiden slijmvliesstelsel, voor een goed deel zijne spijsvertering, of maakt die moeijelijk. De huidontsteking veroorzaakt overvloedig zweet; men kan zijnen dorst niet stillen; en op eene steeds stijgende ongedurigheid en rusteloosheid volgt, bij personen van eene zwakke constitutie, eene moedeloosheid, eene afgetobtheid, eene verslagenheid van ziel, gedurende welke alle ziekmakende magten vrij baan hebben om het ligchaam aan zich te onderwerpen.

Doch er is immers water in die landen om zijnen dorst te lesschen, er zijn immers rivieren, zoo helder van water als kristal, om zich in te baden en de verhitte huid te verkoelen; het moet daar in die warme oorden een onbeschrijfelijk genot zijn te plassen in snelvlietende stroomen en te gevoelen, hoe de kabbelende golven frischheid en koelte geven aan borst en rug en het geheele ligchaam op nieuw veerkracht verkrijgt om zijn leed te dragen; zoolang men zich in het water bevindt, zal men wel niet gestoken worden door muskieten? Gewis, daar is water, en geen grooter genot is er in die landen te bedenken dan een koel bad, en ook zou men er daar gretig gebruik van maken, ware het niet, dat in dat begeerlijke water zich de krokodil ophoudt, ware [ 295 ]het niet, dat de beef- of sidderaal (Gymnotus electricus) den badende onverhoeds door zijne magtige elektrieke schokken verlamt. En nogthans zou men plekken kunnen vinden, waar zich geene krokodillen noch sidderalen bevinden, en men zou meenen daar zich onbezorgd het genot van een bad te kunnen veroorloven; maar ach! ook dan nog is de geplaagde heer der natuur niet veilig, ook dan nog is er een klein diertje, hetwelk hem dat genot ontzegt, en hem doet verkiezen zijn ligchaam liever ten prooi te geven aan muskieten, dan aan den Caribe-visch van den Orinoko, een vischje, hetwelk wij ten besluite een weinig uitvoeriger willen beschrijven.

Dit vischje behoort tot het groote geslacht der zalmen, en wel tot de familie der Serra-Salmes, in 't nederduitsch Zaagbuiken geheeten, omdat zijn buik gevormd wordt door een dun kraakbeen, van tanden als eene zaag voorzien; eene bijzonderheid die eveneens gevonden wordt bij de mileten, pristigasters, haringen enz.

De Caribito
De Caribito

Het ligchaam is loodregt platgedrukt en eivormig van gedaante, ongeveer 6 duim lang en 3 duim breed. De kop is stomp, het voorhoofd sterk gewelfd, de oogen zijn groot en zwart. De tanden zijn driekantig, zeer scherp en, met tusschenruimten, geplaatst op beide kaken, en wel tien groote op de benedenkaak en een onbepaald getal van kleinere op de bovenkaak. De tong is vleezig zon[ 296 ]der tanden. De neusgaten bevinden zich tusschen de oogen en worden beide door een vliesachtig tusschenschot in tweeën verdeeld. Het ligchaam is aan beide zijden met kleine, zilverwitte schubben bedekt; de geheele rug, de staart en de rugvin zijn groenachtig, het onderste gedeelte van het ligchaam, de kieuwschilden en de borst-, buik- en aarsvinnen zijn schoon roodachtig geel. De staart is weinig gevorkt. De eerste rugvin heeft 19 of 20 stralen, de tweede rugvin is eene zoogenaamde vetvin, of eene voortzetting der huid met eenig vet gevuld en zonder stralen. De borstvinnen zijn lancetvormig van gedaante en langer dan de buikvinnen. De stralen der aarsvin zijn sterk en van 25 tot 27 in getal; deze vin loopt van den anus tot bijna aan den staart. De kieuwstralen zijn 4 of 5, gelijk bij de overige zaagbuiken. De zwemblaas is dubbel, groot en hoogst merkwaardig van gedaante. Het eerste gedeelte, 710 duim lang, is eivormig: het tweede gedeelte is kegelvormig, veel kleiner, afgestompt en een weinig hol aan die plaats waar het, als 't ware, het eerste gedeelte omvat. Deze beide blazen hebben slechts gemeenschap door eene buis, welke niet, gelijk bij vele andere visschen, uit den slokdarm, maar uit de maag haren oorsprong neemt, eerst in het eerste gedeelte der zwemblaas dringt, en, dit doorloopende, in het afgeknotte gedeelte van de tweede afdeeling inmondt. Aan de maagopening van deze buis bevindt zich eene kringspier, en de lucht verlaat eerst dan de tweede afdeeling, als men de eerste verbreekt. Het stikstofgas, door de spijsvertering ontwikkeld, verspreidt zich in de zwemblaas, een orgaan hetwelk waarschijnlijk tot het voedingsstelsel en niet tot het ademhalingsstelsel der visschen behoort.

De caribe of caribito schijnt hetzelfde vischje te zijn, hetwelk door marcgrav onder den naam van Piranha of Piraya (zijn braziliaansche naam) beschreven en door linné Salmo rhombeus geheeten is. De Maypurès-Indianen heeten het Umati. Men vindt in den Orinoko drie soorten, welke misschien slechts verscheidenheden zijn. De caribito is zeer aangenaam van smaak en laat zich met den hengel, ja zelfs met een stukje vleesch aan eene kromgebogene speld bevestigd, gemakkelijk vangen. Het opmerkelijkste van dezen visch is voorzeker zijne buitengewone bloedgierigheid en zijne gretigheid naar het vleesch [ 297 ]van dieren en menschen. Niet alleen dat hij zwemvogels de pooten afbijt, maar zelfs de mensch is niet veilig voor zijne tanden. Overal waar hij gevonden wordt is het baden onmogelijk, en gevolgelijk mag men hem in een klimaat, waar de veelvuldige steken der muskieten en de aanhoudende huidprikkeling het gebruik van een bad zoo noodzakelijk maken, onder de grootste plagen rangschikken. Een dier of vogel, in het water vallende of badende, wordt binnen korten tijd door zwermen dezer vischjes verslonden. Badende of zwemmende menschen bijt hij groote stukken huid en vleesch van beenen en dijen. Al is men slechts ligtelijk gebeten, dan is het reeds hoogst moeijelijk het water spoedig genoeg te kunnen verlaten vóór dat men belangrijk verwond wordt. De Indianen hebben eene groote vrees voor den Umati, en niet weinigen onder hen hebben diepe likteekenen op de dijen en kuiten, als de treurige kenteekenen van vroegere Umati-beeten. Volgens lieden, welke door de cariben gebeten zijn, zouden zij zoo snel bijten en hunne tanden zoo scherp zijn, dat het is alsof men met een scheermes gekwetst wordt. Deze vischjes houden zich vooral op bij den bodem der rivieren; doch zoodra er slechts eenige droppels bloed in het water vallen, komen zij bij duizenden naar boven. Op plaatsen waar de rivier zoo helder van water is, dat men den bodem zien kan, ontdekt men somtijds geen enkele caribito, en zou men meenen gerustelijk te mogen baden; doch zoodra men tot proef een stukje bloederig vleesch in het water werpt, betwisten in weinige sekonden geheele zwermen van die bloeddorstige dieren elkander die prooi. Zij zijn zoo belust op vleesch, dat zij zich zelfs laten vangen met stukjes van hunne eigene geslachtgenooten. Als men nu dat groot aantal dezer visschen, waarvan de gulzigsten en wreedsten slechts 5 tot 6 duim lang zijn, hunne driekantige, scherpe tanden en wijd opengaanden, uitrekbaren bek in aanmerking neemt, bestaan er wel redenen om op zijne hoede te zijn voor hunnen beet. Acht of tien van deze vischjes zijn genoeg om eenen mensch doodelijk te verwonden.

In het reisverhaal van alonzo de herera in 1535 naar de Rio Meta wordt de eerste melding gemaakt van den Umati of vleeschetenden visch van den Orinoko. De soldaten vonden in eene hut eene soort van beenstukken, die de visschers gebruikten om zich voor den [ 298 ]beet der cariben te beveiligen. Zij gaven hem den naam van caribe-visch zinspelende op de menschenetende natie der Cariben.

Aan de oevers van den Apure, den Orinoko, de Auvana en den Cuchivero, alsmede in de llanos of steppen van Venezuela, overal waar de caribe zich ophoudt, is een algemeen verspreid volksverhaal in omloop, dat toen eens een man te paard eene doorwaadbare plaats der rivier overtrok, beide, man en paard, tot een half geraamte gemaakt waren door de caribitos, voordat zij den tegenovergestelden oever konden bereiken. De Guaraous-Indianen maken gebruik van den trek naar menschenvleesch van den caribe-visch, om op eene gemakkelijke wijze hunne dooden tot een geraamte te maken. Het is bekend dat de Indianen aan den Orinoko de beenderen hunner voorouders met zorg bewaren, en zeer gehecht zijn aan de plaatsen waar die beenderen bewaard worden, b.v. het hol van Ataruipe. Aan de schildering dier gehechtheid hebben wij eene der treffendste episoden van den schoonen roman Atala van de chateaubriand te danken. Sommige horden ontdoen de beenderen hunner dooden van het spierweefsel door middel van scherpe steenen; anderen begraven de lijken vooraf eenigen tijd in de aarde; doch de bovengenoemde Guaraons wikkelen den doode in het netwerk, dat hem bij zijn leven tot hangmat (chinchorro) gediend heeft, en werpen hem zoo in de rivier. In weinige dagen is al het vleesch enz. door de caribitos verslonden en het geraamte geprepareerd.

 

 

  1. Spaansche benamingen van de vier meest voorkomende soorten van tipulae in Zuid- Amerika.
  2. Que le han parecido los zancudos de noche? como stamos hoy de mosquitos?
  3. Wij zijn aan de plaats gekomen, waarvan ik u gezegd heb, dat gij de lieden in smarten zult vinden.
  4. Een kubiek voet bevat 2,985,984 kubieke lijnen.