Album der Natuur/1859/Kolibri's in Mexico

Uit Wikisource
De kolibri's in Mexico (1859) door M.H. de Saussure
'De kolibri's in Mexico,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (achtste jaargang (1859), pp. 206-214. Dit werk is in het publieke domein.
[ 206 ]
 

DE KOLIBRI'S IN MEXICO;

DOOR

M.H. DE SAUSSURE[1].

 

 

De reiziger, die voor het eerst op de gelukkige oevers der keerkringsgewesten aanlandt, gevoelt zich als overstelpt door gewaarwordingen, welke hij ter naauwernood in woorden vermag uit te drukken. Die met bloemen bedekte velden, die weelderige plantengroei, waarvan het rijke groen de stralen der schitterende zon weerkaatst, die vogels met hun prachtig gevederte, die levendig gekleurde insekten; — in één woord, die geheel nieuwe en verwonderlijke natuur brengt hem in eene verrukking als vertoonde zich een tooverland aan zijne oogen. Zijne oplettendheid, verdeeld over duizend verschillende voorwerpen, die hem treffen en tevens verheugen, heeft aanvankelijk geen tijd om zich op een hunner te vestigen. Eerst nadat de eerste zinsverbijstering voorbij is, herkrijgt hij de noodige kalmte om eene natuur te beschouwen, waarvan de minste bijzonderheden zijne nieuwsgierigheid prikkelen en tot zijne verbeelding spreken.

Een der wonderen, welke hem reeds dadelijk met verbazing vervult, is de menigte van vliegende smaragden, van bloem tot bloem fladderende, gestadig in beweging, slechts even stil houdende om het oogenblik daarop met de snelheid eens pijls weder voort te gaan, elke plant slechts aanrakende en rondom de met bloemen bedekte boomen eene kroon vormende van schitterende edelgesteenten.

Bij mijne eerste schreden in de savannen van Jamaica zag ik een groen gekleurd, snel vliegend insekt, herhaaldelijk tusschen de losse takjes van eene struik door glijden. Ik was verbaasd over de behendigheid, waarmede het telkens aan de slagen van mijn net wist te ontkomen, en, hoe groot was mijne verwondering, toen, het mij einde[ 207 ]lijk gelukt zijnde het te vangen, ik in den bodem van mijn net geen insekt, maar een vogel vond!

Inderdaad hebben dan ook de Kolibri's niet alleen de grootte van insekten, maar zij stemmen met dezen ook overeen in hunne bewegingen en levenswijze. Zij vliegen op de wijze van insekten en in dit opzigt maken zij in de klasse der vogels eene merkwaardige uitzondering. Wanneer men aan de in onze museën bewaarde voorwerpen hunne lange vleugels gadeslaat, dan zoude men ligtelijk in de meening geraken, dat zij zich daarvan bedienen op dezelfde manier als de zwaluwen. Wie daarentegen zoude vermoeden, dat deze lange vleugels nog merkelijk sneller op en neder trillen, dan die van vogels, welke, gelijk de eenden en vele andere zwemvogels, slechts van betrekkelijk kleine vleugels voorzien zijn, zoo snel zelfs, dat de afzonderlijke bewegingen ophouden zigtbaar te zijn? Hare geheel eigendommelijke wijze van vliegen heeft mij steeds verbaasd. Ik dacht niet, alvorens het gezien te hebben, dat het aan eenen vogel mogelijk was zijne vleugels met eene zoo groote snelheid te bewegen en zich in de lucht zwevende te houden op dezelfde wijze als de muggen en vele andere luchtbewonende insekten doen. Dit feit is zonder twijfel zeer opmerkelijk, doch het vindt zijne verklaring eensdeels in de smalheid der vleugels zelve, anderdeels in het betrekkelijk groot gewigt van het ligchaam der Kolibri's, terwijl uithoofde der kleinheid dezer vogels hunne vleugels slechts eene zeer geringe hoeveelheid lucht kunnen verplaatsen. Werkelijk kan dan ook de tegenstand, dien de lucht aan de vleugels bij hunne nederdaling biedt, niet evenredig zijn aan de oppervlakte der vleugels, welke de verplaatsing te weeg brengen, maar wel aan het vierkant dezer oppervlakte of zelfs nog meer, indien de beweging zeer snel wordt; waaruit voorvloeit, dat, de verhouding tusschen het gewigt des ligchaams en de vleugeloppervlakte gelijk zijnde, een kleinere vogel zich in de lucht alleen dan zwevende zal kunnen houden, wanneer hij zijne vleugels schielijker op en neder beweegt dan een grootere genoodzaakt is te doen. Ziedaar de redenen, waarom de Kolibri's ten opzigte van de vlugt zich geheel als insekten gedragen. Zij zweven in de lucht van de eene plaats naar de andere, houden stil bij elke bloem, even als een vlinder b.v. een sphinx zoude doen, en maken daarbij een dergelijk brommend geluid.

[ 208 ]De vlugt der Kolibri's is echter nog van tweederlei aard. Vooreerst bewegen zij zich in de horizontale rigting voorwaarts en dat wel met zoo groote vaart, dat men haar ter naauwernood met het oog volgen kan, terwijl daardoor een soort van gefluit wordt voortgebragt. De andere wijze van vliegen strekt alleen om het vogeltje in de lucht op dezelfde plaats te doen blijven. Ten dien einde neemt de Kolibri eene bijna loodregte stelling aan en klapwiekt dan zeer sterk met hare vleugels. Het spreekt van zelf, dat deze vooral in dit geval in eene gestadige zeer snelle trilling zijn, omdat de onbewegelijkheid van het ligchaam slechts bereikt kan worden door kleine, maar veelvuldig herhaalde slagen der vleugels; hier komt bij, dat, in deze stelling, de vleugels de lucht schier even veel naar boven als naar beneden verplaatsen, zoodat er eene groote mate van kracht uitsluitend wordt aangewend om de onbewegelijkheid voort te brengen, boven en behalve die, welke het nedervallen belet.

Deze vogels zijn geheel en al luchtwezens. Zij vliegen voorbij als een pijl uit den boog, houden in hunne vlugt plotselijk stil, plaatsen zich voor eenige seconden op een klein takje, en vliegen dan weder voort met eene snelheid, zoo groot dat zij als het ware op eens, als door een tooverslag, verdwenen schijnen. Hun geheele leven heeft iets koortsachtigs; welligt is er ook geen schepsel op onzen aardbol, waarin zich het leven krachtiger openbaart. Van den ochtend tot den avond doorklieven zij de lucht om de met nectar gevulde bloemen op te zoeken. Men ziet hen aankomen snel als de bliksem, zich bijna zonder eenigen steun loodregt houden, den staart naar voren buigen, dien zij als een waaijer uitspreiden, en, zooals ik boven zeide, hunne vleugels in eene zoo snelle trillende beweging brengen, dat deze ophouden zigtbaar te zijn. Terwijl zij dit doen, dompelen zij herhaaldelijk hare lange dunne tong tot op den bodem der buisvormige bloemkroonen, om dan weder, even schielijk als zij gekomen waren, te vertrekken. Gewoonlijk houden de Kolibri's, die de Franschen zoo kenmerkend Oiseaux-mouches noemen, zich slechts eenige seconden boven elke bloem op en vliegen dan weder ver weg, maar wanneer zij volstrekt niet verontrust worden, dan ziet men haar zich van bloem tot bloem begeven langs de perken en de priëelen in de tuinen, op gelijke wijze als zulks de vlinders doen.

[ 209 ]Nimmer zetten zich deze vogels op de struiken neder om meer op hun gemak de tong in de bloemkroonen te dompelen; daartoe leven zij te snel, zij hebben te groote haast, de aankomst en het vertrek zouden hen te lang ophouden, en zij houden zich in de lucht zoo gemakkelijk zwevende, dat zij liever gedurende eenige seconden boven elke bloem met hunne vleugels klapwieken. Die tijd is voor hen voldoende om den bodem der bloem te peilen en er al de bewoners uit weg te halen.

Wanneer men dit uitsluitend luchtleven gadeslaat en daarbij bedenkt, hoe verbazend groot de krachtsinspanning is, welke deze vogeltjes moeten aanwenden, om zich den geheelen dag door de lucht te doen dragen, zich hetzij met de grootste snelheid voortbewegende, of in stuipachtige trillingen op hetzelfde punt blijvende zweven,—dan kan het niet anders, of men moet getroffen worden door de jammerlijke zwakheid van den mensch, vergeleken met de buitengewone kracht dezer kleine schepselen.

De Kolibri's beminnen de warmte; zij zoeken de schaduw niet op en vreezen de koude zeer. Hoewel vele reizigers het tegendeel gezegd hebben, heb ik haar nimmer ontmoet in het binnenste der groote bosschen; bij voorkeur houden zij zich op boven met bloemen bedekte weiden, of nabij het struikgewas der savannen, in de tuinen en bij kleine bosschaadjen. Men zoude zeggen, dat zij er behagen in scheppen in de zon te schitteren en zich te vermengen onder het heirleger van glinsterende insekten, die de velden der keerkringsgewesten versieren en welker aard zij in vele opzigten deelen. De meeste soorten van Kolibri's zijn dan ook echte dagvogels, die bij voorkeur op het midden van den dag vliegen, maar er zijn toch ook andere, die aan de ochtend- en avondschemering de voorkeur geven.

In Mexico, waar deze vogels zeer talrijk zijn, is het vooral de geurige bloemen-pyramide der Agave, die hen aanlokt. Steeds ziet men eene menigte hunner rondom zulk een natuurlijk bouquet zweven. Over de weiden vliegen zij al gierende heen, vermengd met een aantal insekten, vlinders, bijen enz., die even als zij zelve op den honig der bloemen azen, en wanneer de maisvelden in bloei staan, dan zijn deze geheel bevolkt door Kolibri's. Het oor wordt onophoudelijk getroffen door het fluitend geluid, dat hunne vlugt veroorzaakt, en de lucht is vervuld met de korte scherpe toonen hunner stem, die herinnert aan [ 210 ]het geluid, dat door het over elkander glijden van twee fleuretten ontstaat. Voordat de koude invalt verhuizen zij en zoeken een klimaat op, waar de winter tot lente wordt. Echter verheffen zij zich op de bergen tot tamelijk groote hoogten. De reiziger bourcier vond er op den bodem van den krater van den Pichincha. Hierbij moet men echter niet vergeten, dat de kraters altijd warme en tegen den wind beschutte plaatsen zijn. Ik kan er echter bijvoegen, dat ik zelf eene soort, namelijk Calothorax lucifer, in de Sierra de Cuernavaca, op eene hoogte van meer dan 9500 voeten, geschoten heb.

Men kan het als een onbetwistbaar feit aanmerken, dat de Kolibri's zich met kleine insekten voeden. Echter is het ook waar, dat deze vogels zeer belust zijn op den nectar der bloemen, en men mag het voor waarschijnlijk houden, dat ook deze voor een deel in hunne voeding voorziet. Dat dit werkelijk zoo is, mag men reeds daaruit besluiten, dat men gevangen Kolibri's maanden lang met honig en andere suikerachtige stoffen kan in het leven houden, iets wat bezwaarlijk zoude kunnen geschieden, indien deze vogels in den natuurstaat alleen van insekten leefden.

Gedurende mijn verblijf in de hoofdstad van Mexico had een mijner bekenden in eene kooi een groot aantal dezer waarlijk bekoorlijke vogeltjes verzameld, welker heerlijke kleuren en bevallige en tevens zonderlinge bewegingen ons vaak eene aangename tijdverpozing verschaften.

Toen nog niet wetende, dat men hen met honig voeden kan, hadden wij geen ander middel om hen voor den hongerdood te bewaren, dan hun een glas met suikerwater te geven, hetwelk met een bouquet bloemen bedekt was, om hen aan te lokken. Onze vogeltjes werden werkelijk daardoor geheel misleid; zij kwamen boven de bloemen zweven en schoten hunne tongen in de tusschenruimten der bloemen tot in het suikerwater. Vermoedelijk meenden zij, dat zij werkelijk dien nectar uit de bloemenkelken putteden. Ongelukkiglijk is niets teederder dan deze kleine wezens; een weinig rook, bedorven lucht, de minste koude doen hen dood nederstorten. Ook verloren wij van den achtsten dag af onze gevangenen de eene voor, de andere na. Ik geloof echter, dat de aard van het hun aangeboden voedsel voor een groot deel als de oorzaak van dien ontijdigen dood te beschouwen is, want de planten bragten in het suikerwater verschillende stoffen, waardoor het [ 211 ]verontreinigd werd, en die voor hen ongetwijfeld vergif waren. Echter gelukte het eene enkele Kolibri op die wijze gedurende eene maand in het leven te houden, en, bij eene betere voeding, kan men dit zelfs nog langer doen. In den regel echter sterven deze vogels zeer spoedig; het schijnt dat hunne buitengewone levendigheid hun niet veroorlooft lang in eene kooi opgesloten te leven; welligt vordert ook de groote werkdadigheid hunner ademhaling eene gestadige voortbeweging in de lucht.

De Kolibri's zijn zeer gemakkelijk te vangen. De Indianen doen zulks door de bloemstruiken, welke zij bezoeken, met lijm te bestrijken; anderen, die behendiger zijn, vangen hen in het net. Zij wachten hen op, verborgen achter de struiken, en, op het oogenblik dat het vogeltje boven eene bloem zwevende blijft, weten zij door eenen snellen slag met het net, het daarin te wikkelen. Echter behoort daartoe eene ongemeene handigheid, die slechts door langdurige oefening te verkrijgen is.

Werkelijk is deze vangst dan ook eene soort van bedrijf geworden. Te Mexico wordt een ware handel in levende Kolibri's gedreven. Op de markt worden zij voor den matigen prijs van een reaal (ongeveer 32 nederl. centen) verkocht, en vele inwoners bezitten eene volière van Kolibri's, die zij gestadig op nieuw aanvullen, naar mate de dood de kleine bewoners wegmaait.

In weerwil der kleinheid van haar ligchaam, hebben de Kolibri's een zeer heftig en strijdlustig karakter. Hare zwakheid maakt haar noch vreesachtig, noch zachtzinnig. Integendeel, met eene ware woede vallen zij op alles aan, wat haar hinderlijk is en leveren hardnekkige gevechten tegen diegenen harer medeschepselen, welken zij haat toedragen. Onder deze laatsten zijn er weinige, die zij meer verfoeijen, dan de Sphinxen. Wanneer een dezer vlinders, die hoewel tweemaal zoo groot, van alle middelen tot tegenweer ontbloot zijn, zich des avonds iets te vroeg in de tuinen gewaagd heeft, dan wordt hij, bijaldien hem een Kolibri ontmoet, door deze op gevaar van zijn leven tot den aftogt gedwongen. Zoodra de vogel hem ziet, vliegt hij op hem toe en valt hem met zijn snavel aan, even als de Narwal met zijnen tand den Walvisch, indien het veroorloofd is de twee uiter[ 212 ]sten der schepping te vergelijken. De Sphinx, onthutst door dien ongewonen aanval, maakt eene zijwaartsche beweging en verwijdert zich voor een oogenblik, om echter weldra weder tot de verlokkende bloemen terug te keeren, doch zijn woedende vijand herhaalt den aanval en verjaagt hem op nieuw. Hetzelfde geschiedt meermalen, totdat eindelijk de Kolibri, de volharding van den Sphinx moede, hem van struik tot struik, van perk tot perk vervolgt en hem noodzaakt zijn behoud in eene overhaaste vlugt te zoeken. Niet altijd moet het insekt in dezen ongelijken strijd bezwijken. Telkens keert het terug naar de bloemenweide, die zijne tegenpartij hem betwist, en, na herhaaldelijk daarvan verjaagd te zijn, eindigt de Sphinx met meester van het slagveld te blijven, wanneer namelijk de ver gevorderde avondschemering de Kolibri naar haar nestje roept. Doch ongelukkig is hij, zoo een te langzame terugtogt hem blootstelt aan de slagen van zijnen vijand; elke slag ontscheurt hem een stukje van zijn met dons bekleed achterlijf, en zijne teedere vleugels, door den snavel van de Kolibri doorboord, door diens kaken verscheurd, kunnen hem niet meer dragen, hij valt op den grond neder, waar weldra duizende gulzige vijanden hem verder afmaken en verslinden.

Wat mag de oorzaak zijn eener zoo bittere vijandschap tusschen twee wezens, die gemaakt schijnen om elkander nimmer te ontmoeten, waarvan de een in den regel slechts verschijnt, als de ander vertrekt en zijn ontbijt eerst gebruikt, wanneer de ander reeds geavondmaald heeft? Waarom wordt de vlinder, het insekt, vervolgd door het op een insekt gelijkend vogeltje? Ongetwijfeld geschiedt zulks uit naijver. Wie weet, of de Kolibri in hem niet eene soort van karikatuurbeeld van zich zelve ziet, een valsche Kolibri, die, even als de ware, op den nectar der bloemen azende, dezen schijnt te sarren, te plagen, of wel de Sphinx is voor haar slechts een lastige mededinger, die het haar toekomende voedsel verzwelgt, en aan wien zij daarom den oorlog verklaard heeft, even als de mensch aan de ratten en muizen. Inderdaad schijnt het, alsof deze vogels begrijpen, dat nog vele andere wezens op eene middellijke wijze hunne vijanden zijn, in dien zin namelijk, dat zij zich met hen aan dezelfde bron zoeken te laven, en dat zij daarom er zooveel mogelijk van vernielen bij wijze van eenvoudigen maatregel van voorzorg. Overigens is hunne natuurlijke kre[ 213 ]gelheid en strijdlustigheid voldoende ter verklaring dezer zucht tot dooden en vernielen; zij hebben zulks gemeen met vele andere dieren van kleine gestalte, b.v. met honden, die tot een klein ras behooren; zij zijn des te onbeschaamder, naar mate zij klein en zwak zijn; alles wat zich om hen heen beweegt hindert hen; zij zoeken gestadig andere vliegende dieren met hunnen snavel te pikken; onderling zijn zij onophoudelijk in strijd, en zelfs schromen zij niet tamelijk groote vogels aan te vallen, en dat alles doen zij geheel straffeloos, zonder dat de dieren, die door hen getergd en geplaagd worden, zich daarover wreken; alles buigt voor hen; de andere vogels nemen voor hen de wijk; men zoude zeggen, dat men hun, die alleen bestemd zijn om te schitteren op de bloembedden, als echte bedorven kinderen der natuur, alleen om hunne schoonheid al de grillen vergeeft, die ligt aan anderen ten kwade zouden geduid worden.

De redenen, waarom zij aan een groot aantal dieren eenen naar het schijnt onverzoenlijken haat gezworen hebben, ofschoon soms welligt uiterst nietig, hebben toch ook dikwerf eenen nuttigen grond. Zoo b.v. staan de spinnen bij hen in een zeer slechten reuk, hetgeen wel daarvan mag komen, dat zij somwijlen in hunne webben verward geraken of dat deze hun althans hinderlijk zijn, omdat het rag zich aan hunne vleugels hecht en zoo het vliegen moeijelijker maakt. Naauwelijks ontwaart dan ook eene Kolibri eene spin in haar web, of zij schiet er op toe. De snelheid der beweging is zoo groot, dat het niet mogelijk is waartenemen wat er eigenlijk gebeurt, maar in een oogwenk is de spin verdwenen, hetzij dan dat de vogel haar met zijn snavel doorboord, of dat hij haar met zijne kaken gegrepen en uit haar web heeft gerukt. Zonder eenigen twijfel verslinden de Kolibri's kleine spinnen, doch het zoude hun volstrekt onmogelijk zijn de groeten doortezwelgen; het is derhalve eene bepaalde vijandelijke gezindheid, die hen tot den aanval op dezen drijft. De billijkheid vordert echter, dat wij er bijvoegen, dat de spinnen op hare beurt het hun op eene duchtige wijze betaald zetten, want de grootsten onder haar vangen de Kolibri's, en, terwijl zij hen verslinden, wreken zij op hen en hunne jongen het bloed en de vernedering van het geheele geslacht.

Maar zulke betrekkelijk kleine wezens zijn voor onze vogels toch nog geenszins de gevaarlijkste vijanden; zij hebben er, die vrij wat [ 214 ]gediichter zijn en hunnen moed op zwaarderen proef stellen. Somtijds namelijk gebeurt het, dat zij eenen sperwer te bestrijden hebben. Een goed waarnemer heeft mij verzekerd, dat in zulk een gevecht de overwinning altijd aan de zijde der Kolibri's blijft, ja dat die zelfs door den roofvogel ter naauwernood betwist wordt. Bij zulk eenen strijd hebben de eersten boven den laatsten de voordeelen van haar aantal, van hare kleinheid en bovenal van de snelheid harer bewegingen en de onregelmatigheid harer vlugt. Eenigen vereenigen zich, storten zich vermetel op haren geduchten vijand en trachten hem in de oogen te pikken. De valk begrijpt zoozeer zijne onmagt tegenover deze kleine onbeschaamde schepseltjes, dat hij bijna dadelijk op de vlugt gaat, en zoekt, terwijl hij langzaam op zijne wieken voortdrijvend zich van het strijdperk verwijdert, in de verachting dezer pygmeën de voldoening voor zijne een oogenblik geschonden waardigheid.

Ten einde het karakter der Kolibri's volledig te schetsen, moeten wij hier nog bij voegen, dat hare strijdlustigheid vergezeld gaat van eene groote mate van onbezonnenheid. Gedurende hare gevechten en verschillende bewegingen in de lucht hebben zij oogenblikken, dat zij zich zelven geheel vergeten, zoodat zij tegen den jager invliegen en zich zoo door eigen schuld laten vangen. Dikwijls zullen zij, in de snelheid harer vlugt, tegen nieuwlings gewitte muren stooten of den snavel verbrijzelen tegen vensterglazen.

Het kan niet anders, of zulke bekoorlijke schepselen moesten de verbeelding der oorspronkelijke bewoners dezer landen prikkelen; de Kolibri's waren dan ook bij de oude Mexicanen het beeld, waaronder zij zich de grootste gelukzaligheid voorstelden. In hunne mythologie werd geleerd, dat de gemalin van den oorlogsgod Toyamiqui de zielen der krijgslieden, die gestorven waren in de verdediging der goden, naar het paleis der zon geleidde, waar zij hen in Kolibri's veranderde. Dit vreemde geloofsartikel was overigens niet voldoende om aan onze vogels een vrijgeleide te bezorgen, want diezelfde Mexicanen, die in hen het goddelijk evenbeeld van huns gelijken zagen, offerden hen zonder gewetensknaging op aan hunne weelderige behoeften. Uit hun schitterend kleed vervaardigden zij die prachtige mantels, ware mozaiken van vederen, welke de Spaansche overheerschers met bewondering vervulden.

Hg. 
 

 

  1. De lezers van ons Album zullen zich nog wel het in den vorigen jaargang geplaatste opstel van den zelfden schrijver over de Spechten in Mexico herinneren. Wij meenen hun geen ondienst te doen met ook dat over de levenswijze der Kolibri's hier over te nemen, waarvan het oorspronkelijke door den reiziger geplaatst is in de Bibliothèque universelle de Génève 1858, No. 9, p. 14.