Arbeiders (Kielland)/XXIV

Uit Wikisource
[ 234 ]

XXIV.

De een en twintig kanonschoten verkondigden de bevolking dat de koning naar Stockholm was teruggekeerd. Dit was genoeg voor de oppositie en gretig maakte zij van de gelegenheid gebruik om in hare bladen met de gewone onbeschaamdheid de regeering aan te vallen. De geheele pers kwam in gisting; al de oude strijdvragen werden opgedolven, iedere partij rukte met hare scheldwoorden aan, die, tot groot genot der abonnés, als pluimballen heen en weer gekaatst door de lucht vlogen.

Niet bewogen door politieke stormen ging de ridder Falck-Olsen den volgenden Zondag voor zijnen grooten spiegel op en neer. Mevrouw zette het een en ander te recht, en met trotsch keek zij naar het kleine ordelint.

"Hoor vrouwlief.... wij moeten op reis."

"Op reis? Waarom? Ben je nog niet tevreden? Nu is uwen lang gekoesterden wensch vervuld."

"Och wat!—Één ordeteeken is maar eene eerste schrede."

"Wel, goede hemel," riep mevrouw min of meer uit haar humeur, "gij meent nu wel op eens eene gewichtige persoonlijkheid te zijn geworden, Ole Johan? Wanneer een ordeteeken slechts de eerste schrede is, zoo wilde ik wel eens weten waaruit de tweede bestaat."

[ 235 ]"Nog een ordeteeken," antwoordde haar man en hij verliet het salon. Men had hem namelijk wijs gemaakt, dat de Duitsche vorsten, wanneer zij aan eene badplaats vertoeven; altijd ordeteekenen mede nemen, en dat het zeer gemakkelijk gaat, er een te krijgen.... inzonderheid wanneer reeds een lintje op de borst prijkt.

De familie Falck-Olsen reisde dus naar Ems en een paar weken later ontving Caroline Hjelm een' brief van Louise, waarin o.a. stond: "Je kunt niet half gelooven, hoe heerlijk het voor mij is, des morgens wakker te worden en niet meer aan Hans te moeten denken.

"Dat ik zoo dom kon zijn! Wij pasten volstrekt niet bij elkander. Gisteren reden wij op ezels en een Engelschman, die ook van de partij was (Papa zegt dat hij een Lord is), is er zoo stijf van, dat hij nauwelijks kan zitten als andere menschen, maar een gedeelte van zijne ruggegraat moet gebruiken."

Caroline was onvoorzichtig genoeg deze regels aan hare moeder voor te lezen, en den volgenden dag zeide Mevrouw Hjelm tot neef Hans: "Je hebt Louise Falck-Olsen juist beoordeeld. Het buitenland heeft haar reeds in den grond bedorven."

Neef Hans zuchtte.

Anders de almachtige was werkelijk zwak van geest geworden.

Een paar dagen later veroorzaakte hij in het Departement een groot schandaal, door dingen te vertellen, die niet verteld mochten worden. De minister zag zich genoodzaakt krachtige maatregelen te nemen en door bemiddeling van den Redacteur Mortensen gelukte het den ouden trouwen dienaar bij zekere Madam Gluncke, die naaimeisjes hield, onder dak te brengen.

Hier gevoelde hij zich zeer gelukkig. Toen men onderzocht, hoe het met zijne geldzaken stond, kwam men tot de ontdekking, dat hij, inzonderheid in de laatste [ 236 ]jaren, groote sommen ja, onbegrijpelijke groote sommen in de spaarbank had geplaatst. Nadat hij eenigen tijd met de levenslustige meisjes in de naaischool van "Malle Bimbam" had verkeerd, scheen hij weldra het Departement en wat daartoe behoorde, vergeten te hebben.

Daarentegen werd hij een trouw bezoeker van de kerk... en plaatste zich altijd aan den kant, waar de vrouwen zaten. Voor menige jonge dame was het een stichtend genot den eerwaardigen grijsaard in haar psalmboek den text van het gezang te laten volgen; men werd er bijna van geroerd naar het bleeke gezicht en het sneeuw witte haar, dat in lokjes op den jaskraag viel, te kijken.

Intusschen werd de pluimbal door de pers met eene woede, die bijna aan razernij grensde, heen en weer geworpen en inzonderheid was de oppositie zeer ijverig.

Eerst begreep men niet, wat de ambtman Hiorth eigenlijk in het Ministerie moest doen, een man, dien niemand kende. Zoo ook werden er toespelingen gemaakt op een vreeselijk schandaal, dat in het Departement van den minister Bennecken moest hebben plaats gehad; documenten moesten verdwenen zijn, geheime verbergplaatsen aan het licht zijn gekomen, waarin de gewichtigste staatsstukken gestopt werden, en eene menigte ontdekkingen van de bedenkelijkste soort zijn gedaan.

De mondelinge geruchten, die in omloop kwamen, waren van erger soort; er werd gefluisterd, dat de minister in zeer nauwe betrekking had gestaan tot een zeer slecht ter naam en faam staande vrouw, eene zekere madam Gluncke; buitendien wist de geheele stad, dat twee der kinderen van de familie, na eene hevige familie-scéne, hals over kop naar Amerika waren vertrokken.

Maar waar toch Anders, de almachtige gebleven was, met dit vraagstuk hield men zich het meest bezig.

De minister droeg zijn hoofd nog een weinig hooger [ 237 ]dan gewoonlijk, en dezelfde genadige glimlach plooide zich om zijnen mond, wanneer hij op straat de voorbijgangers groette. Niettegenstaande het volkomen kalme uitzicht van den minister allen in het Departement zou hebben moeten tevreden stellen, steeg de ongerustheid meer en meer.

Iederen morgen zag men met verlangen uit naar den "Waren Vriend des Volks," maar deze bewaarde het stilzwijgen; geen heftig hoofdartikel, dat den mond der schreeuwers kon stoppen en de gemoederen tot bedaren kon brengen, verscheen.

"Maar nu wordt het toch waarachtig tijd, dat Mortensen de zaak aangrijpt;" riep de commies Orseth uit en zijne vuist viel hard op de tafel.

"Ja voor den d..... dat moet hij;" herhaalde de kamerjonker Hiorth, die, nu hij zoo hoog was gestegen, zich verbeeldde ook wat te zeggen te hebben. En het geheele Departement was het eens, dat Mortensen nu wat doen moest. Allen verkeerden in eene gespannen en heftige stemming, toen de Redacteur binnenkwam en het nog vochtige nieuwsblad op tafel wierp.

Hiorth greep de courant en las: "Greruchten-uitstrooiers en Intriganten."

"Eindelijk!" eene doodsche stilte ontstond, toen hij begon te lezen.

Eerst werd de aandacht van de lezers gevestigd, op het gebrek aan wapenen der oppositie, nu zij zich liet verleiden, in politieke quaestiën, geruchten en oudewijvenpraat te mengen. Daarna werd onder de aandacht gebracht, dat de voor het oogenblik bestaande politieke toestand ieder welgezind en verlicht burger tot tevredenheid moest stemmen.

"Dat intusschen," las Hiorth verder, maar de Redacteur trok hem de courant uit de hand: "laat mij lezen!".... "dat intusschen eene zoo alledaagsche zaak, als het [ 238 ]ontslag van eenen bejaarden concierge aan het Departement tot zulke artikelen vol schandalen aanleiding kan geven, is, op zich zelf genomen, een teeken des tijds, dat waard is ad notam te nemen. Want achter dit.... achter deze gehuichelde belangstelling voor de minste bijzonderheden van het Staatsbestuur ligt heel iets anders, iets dat iederen dag meer en meer veld bij ons wint, iets dat wij van den aanvang, van den wortel af, ernstig moeten trachten uit te roeien, indien wij willen verhinderen, dat er schadelijke vruchten aan rijpen voor onze maatschappij. Het is de ingewortelde haat, die alle lage karakters, alle slechts ten halve ontwikkelden tegen alle autoriteiten, tegen allen, die geestelijk boven hen staan, voeden; een haat die zich openbaart tegen de van God over ons gestelde Overheid, en die, terwijl hij aan het schandelijkste ongeloof de hand reikt, tot in de heiligste schuilhoeken van het familieleven doordringt, met het verhevenste den spot drijft, en dreigt onze maatschappij geheel ten onder te brengen, ons tot de wildste anarchie te voeren. Zekerlijk zijn er velen onder ons, die zich geruststellen met de gedachte, dat de Noorsche ambtenaarsstand zich aan dergelijke uitvallen niet zal storen—en met recht. Maar toch beschouwen wij het als onzen plicht den vinger op deze wonde plek te leggen, want hier begint een gevaar, waardoor de geheele maatschappij wordt bedreigd. Eene grens moet er gesteld worden aan de al meer en meer toenemende onbeschaamdheid, die in woorden en geschrift zich het recht aanmatigt te oordeelen over hetgeen, naar de verordeningen Gods en der menschen, boven hun oordeel verheven is; en zoo dit niet door gemeenschappelijke krachtsinspanning van alle burgers geschiedt, zoo zullen wij spoedig van het ergerniswekkende schouwspel getuige zijn, dat eene oproerig gestemde menigte openlijk de wetten trotseert en met de handhavers der [ 239 ]wet den spot drijft. Laat ons daarom waakzaam zijn en acht geven op de teekenen des tijds.

Niet dat wij eenige vrees koesteren, neen Goddank! Zoowel in onzen verhevenen monarch, als in de vereeniging met ons broedervolk en werkelijk niet het minst van allen in den sterken kring van intelligente, begaafde staatslieden en ambtenaars, die zoolang onze maatschappij met hunne krachten bijgestaan hebben en die aan de dagen van voorheen getrouw zullen blijven—in alle dezen hebben wij te goede waarborgen, dan dat er reden zou kunnen bestaan eenige vrees te koesteren. Maar—wij herhalen het—laat ons waakzaam zijn en op de teekenen des tijds acht geven. Booze, het licht schuwende machten staan in onze maatschappij op den loer; laat het volle daglicht maar eens op hen vallen en als booze geesten zullen zij terugvliegen naar de duisternis, die hen geboren deed worden."

Een groot gejubel ontstond er onder de hoorders, toen Mortensen had geëindigd. Orseth wreef zich vergenoegd de handen en riep: "Kijk; dat is ferm—heel ferm gezegd. Hebt gij er naar geluisterd Hansen, dat was ook wat voor u!"

De oude Hansen boog zich wat verder over den hoop papieren, die voor hem lag.

Al de anderen voelden zich als van eenen zwaren last ontheven. Het schandaal was tot eene kleinigheid teruggebracht en den schreeuwers was een goed pak toegediend.

Mortensen zag den kring, die zich om hem heen had gevormd, rond en zeide: "Ja.... nu ziet gij eens, kereltjes, wat gij zonder mij waart! Bestaat er iets zoo zegenrijk voor een land als eene verlichte, waarheidlievende en rechtvaardig gezinde pers?"

Toen Mortensen deze woorden zeide, had de dubbelzinnige glimlach, die hem meestal eigen was, om zijne [ 240 ]lippen gespeeld; men was er nooit van verzekerd, of hij oprecht meende, wat hij zeide, dan of het satirisch bedoeld was.

Maar thans lachte niemand, want op dit oogenblik gevoelden allen, dat Mortensen gelijk had.

 

einde.