Cornelis Paradijs/Grassprietjes/Versche lauwerblaadjes om de hoofden van Neêrlands dichterhelden

Uit Wikisource

[ 37 ]


VERSCHE LAUWERBLAADJES

OM DE HOOFDEN

VAN

NEÊRLANDS DICHTERHELDEN.

[ 39 ]

VOORSPEL.




Is men met ontroerde schreden
In der muzen hof getreden,
Vol van wijding, zoo als ik —
In dat heilig oogenblik,
Dan is zeker de eerste plicht,
Die ons vol gemoed verlicht,
Hen, die daar in glorie tronen,
Lang erkende muzenzonen,
Uitgelezen dichterschaar,
Zeet'lend om het hoofdaltaar,
Die den glans des roems al kennen,
Waar ons oog nog aan moet wennen,
Hen, de hoogen! hen, de grooten!
Met eerbiedig hoofd ontblooten,
Dank- en liefdevol te groeten,
Ons te werpen aan hun voeten,
Hunne knieën dan te omknellen,
Als beschermers en modellen!
Hun ootmoedig en bescheiden
Onzen eersten zang te wijden.
[ 40 ]Jonge broeders in den rij
Weest erkent❜lijk en volgt mij!
Legt uw deel van hulde en eer
Aan den voet dier helden neer!
Denkt nooit op uzelf te staan!
Waagt het niet in ijd'len waan
Hen te heek'len, hen te gispen,
Of hun werken te berispen!
IJdel blijft uw nietig vitten :
Zij, die daar in glorie zitten,
Hoog op Neêrlands Helicon,
Baak'rend in de volle zon
Van de volksgunst en Gods zegen,
Zijn niet om uw lof verlegen!
Spreekt ge van uw meesters kwaad,
't Is uzelven, dien ge schaadt!
Wee u, arme, jonge dwazen,
Die verwaand en opgeblazen,
Om de wereld te verbazen,
Op uwล meerderen gaat razen!
Leest de les niet wie u leerden,
Doet als ik en eert geëerden!



[ 41 ]

AAN JACOB CATS.




U klinkt mijn cither, Hollands bard!
Wiens werk den tand der tijden tart,
O Born van zooveel schats!
Wien Neêrlands volk zoo mint en roemt
En met den naam van Vader noemt,
Terecht, O Jacob Cats!

Gij Vondel, Bredero en Hooft
Waart niet van dichtgenie beroofd,
Dat ziet men aan 't debiet!
En gij ook, Bellamy en Poot
Waart lang niet van talent ontbloot,
Maar Catsen waart gij niet!

Want Gij blinkt boven allen uit,
Gij sloegt een nationale luit,
Gij zongt een Hollandsch lied!
De krans, die om uw slapen gloort,
Is van echt Vaderlandsche soort —
Godvruchtig en solied!

Gij zongt op degelijken trant
Van vroomheid, deugd, gezond verstand
En van het huw'lijkszoet!
Nooit zocht ge, in wat geen sterfling vat ―
Een droom of rollend rozeblad —
Den troost voor uw gemoed!

[ 42 ]
Waar is uw weêrga, zoet poëet,
Die Hollands taal als honig kneedt,
Verheven fenomeen?
Welk land, welk volk, op heel deez' aard,
Heeft ooit een tweeden Cats gebaard?
Dat kon ons land alleen.

Rust, dichter-pensionaris, warm
In 't Hemelrijk, in Godes arm,
Wiens naam gij altoos preest ;
De laatste Nederlander sterft,
Eer Jacob Cats zijn glorie derft
En Nederland zijn geest!




AAN J. J. L. TEN KATE.



Ten Kate! Ten Kate!
O koning der cantate!
Die hupp'lend in het priesterkleed,
Den lusthof onzer taal betreedt,
De schoonste bloemen plukkend, menglend,
Met bonten zwier ze strikkend, strenglend,
Verenglend ' s levens duistre sfeer,
Ons minzaam dichtend naar den Heer!
  O, J. J. L. ten Kate,
Wie zou u kunnen haten ?


[ 43 ]
Ten Kate! Ten Kate!
O, dichter boven mate!
Uw ademtocht is Poëzie,
Uw lach is Kunst, uw traan Genie,
Wanneer uw wiekjes speelsch zich reppen,
Of als een aad'laar opwaarts kleppen,
Bij 't scheppen van de Schepping zelf,
Kompleet, met aarde en stargewelf.
  O, J. J. L. ten Kate!
O, vorst van rijm en maten!

Ten Kate! Ten Kate!
Hoe glanst gij in uw state
Van ethisch en irenisch licht!
Beheerscher van 't godsdienstig dicht!
Van Gods genade spelemeijer
Met onze taal! Wie kan er blijer
En vrijer zingen tot Gods eer!
Wie schendt u aan, wie velt u neer?
  Neen, J. J. L. ten Kate!
Laat vrij benijders praten!

Zing op! zing op! ten Kate!
(Gij kunt het toch niet laten).
Laaf onze ziel aan Harmonie,
Al wat gij zingt is Poezië!
Zing dartel, speelsch of vroom van zinnen
Op kerken, vorsten of vorstinnen,
[ 44 ]Wij minnen alles wat gij doet :
Want wat ten Kate schrijft is goed!
Zing, J. J. L. ten Kate,
Ten aller vromen bate!



AAN N. BEETS.



O Beets, wat zijt gij groot!
Als God het niet verbood,
Dan zou ik u aanbidden....
Nu laat ik dat in 't midden:
Toch val ik voor u neér
En breng u lof en eer:
Wat is uw muze rijk....
En dichterlijk!

Vol speelsch vernuft, o ja!
Is wel uw Camera —
Doch dat was maar een grapje,
Een dartlend eerste stapje;
Doch boven Hildebrand
Steeg hoog de Predikant:
Die heeft eerst goed geschreven!
En zoo verheven!

[ 45 ]
De godsvrucht was uw heil....
Gebonden werd uw stijl,
En dat was eerst het ware:
Aandachtig zit de schare
En staart bewondrend aan,
Hoe bundels najaarsblaân
In vromen stroom ontglippen
Uw grijzen lippen!



[ 46 ]

AAN TOLLENS.

HOLLANDS DICHTROEM GEHANDHAAFD.




Tril cither! dichtvuur blaak! O gij, mijn lier, sta pal!
Klinkt! snaren van mijn hart, met daav'rend woordgeschal,
Sterk, God! mijn luide stem die door de hallefronden
Den lof van Hollands dichters gaat verkonden ;
Wat snoeft ge, o Brit! wat stoft ge, o wufte Gal!
Met brommend snorken en verblind gebral,
Op uwen dichterroem en dichterkoren!
Als waar bij ons geen Tollens ooit geboren?
Wat pocht ge, o Albion, op Shakespeare of op Byron,
Alsof soms Tollens 't niet veel mooier nog dan zij kon.
Richt eereteekens op, gaat monumenten bouwen,
Wij hebben Tollens óók in marmer uitgehouwen!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .[1]


  1. Deze lofzang op Tollens beslaat 1200 verzen. Wij geven hier alleen den aanhef; het vervolg in eventueel volgende bundels.