Cornelis Paradijs/Grassprietjes/Een tuiltje poëzie voor het huisgezin
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
- Ik wijd een lief, aanvallig kind
- Mijn zangen en mijn tranen –
- Haar wiegje stond in Purmerend,
- Haar vader doet in granen.
De dichter geeft zich zelfs even bloot:
- Die oogen zijn mijn paradijs,
- Mijn voorsmaak van het Eden
Hij vraagt Truitje ten huwelijk en zij zegt ja. Ter bezegeling van hun liefde geeft hij haar twaalf geborduurde zakdoeken ten geschenke:
- Echte deemoed zij uw deel,
- Als ge er u in snuit.
Vader en moeder genieten van hun eerste kind, hoewel problemen hun niet bespaard blijven:
- Hij, die ons allen heeft gewrocht,
- Zoo wijs en goedertieren,
- Hij heeft ons ditmaal zwaar bezocht;
- Ons Jantje lijdt aan klieren.
Jantje wordt ingeënt tegen pokken en er komen meer kinderen. De tiende zwangerschap wordt afgesloten met een miskraam. De cyclus eindigt met:
- XXI Het middagmaal
- Wanneer ik 's middags op 't kantoor
- Mijn dagtaak heb volbracht,
- Dan weet ik, als ik huiswaarts keer,
- Welk schouwspel mij daar wacht:
- Mijn vrouwtje vliegt mij te gemoet,
- De kind'ren jub'len aan mijn voet.
- Dan zetten wij ons aan den disch
- Met schotels volgelaân,
- En wachten rustig tot de meid
- De soep heeft opgedaan,
- En bidden dan den Vader stil
- Of Hij de spijzen zeeg'nen wil.
- Eéns, toen ik juist beginnen wou,
- Met dank tot God in 't hart,
- Toen hoorde ik van mijn lieve vrouw
- Een kreet van spijt en smart;
- En ziet! wat was er aan de hand?
- De soep! de soep was aangebrand!
- Ik leg mijn lepel zwijgend neêr
- En zie mijn weêrhelft aan,
- Toen rijs ik van mijn zetel op
- Om naar haar toe te gaan;
- Ik kus en kus haar blij te moê –
- De kind'ren zien verwonderd toe.
- ‘O, teedre gade!’ zeg ik dan,
- ‘Ik wil niet dat ge schreit,
- De soep zal 'k eten als een man,
- Met stille dankbaarheid:
- De Heer die onze nieren proeft,
- Weet ook wel wat de mensch behoeft!’