Naar inhoud springen

Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/V

Uit Wikisource
Hoofdstuk IV De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk V

Hoofdstuk VI
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 32 ]
 

V


Het was Zondagmiddag.

— Wij moeten heus vanmiddag een páar visites maken, Kárel, zei Cateau van Lowe.

Karel beaamde dat: het was de visite-dag.

— Bij wie? vroeg hij.

Zij noemde de namen op van een paar kennissen. [ 33 ]— En dàn... moeten we ook nog naar óom en naar tànte Ruyvenaer: diè zijn aan de beurt... En dan naar je zuster... Kárel ...: Constánce...

— Zullen we niet liever wachten tot Van der Welcke er is, anders moeten we er toch weer naar toe.

— Ik vind het nu niet hàrtelijk te wachten, tot Van der Welcke er is... Mama heeft ons wèl het voorbeeld gegeven... om hàrtelijk te zijn... Kárel.

— Is het dan niet beter, dat jij alleen eerst gaat, Cateau: dan maak ik later een visite aan Van der Welcke. Of moet ik wachten tot Van der Welcke bij mij is geweest, vind je?

— We zullen het nu zó maar niet uitrekenen, zei Cateau goedmoedig. Het lijkt zo onhàrtelijk... Het is wèl beter... als je vanmiddag mee gaat... Kárel.

Het was dus beslist, dat zij die middag samen naar Constance zouden gaan, maar op het punt te gaan, werd er gebeld, kwam Adolfine van Saetzema binnen.

— Zo vervelend, dacht Cateau. Nu moet de coupé wachten. Het regende, en dan werd de coupé nat. Het paard was een maandpaard; de koetsier telde helemaal niet mee: een man.

— Zo Adòlfine, wèl, dat is nu toch zó aardig van je...

— Ik zie jullie rijtuig voor... Ga je uit?

— Ja straks... een páar visites.

— Ik ook... Maar laat mij je niet ophouden... Ik moet naar Constance vanmiddag.

— Wij òok...!

— O, jullie ook? Ik had eigenlijk wel willen wachten tot ze eens bij mij is geweest.

— Ach, zei Cateau. Het lijkt zo... onhàrtelijk... het zó uit te rekenen ...Vind jij dat ook niet, Adòlfine? Maar ga even zitten ... Adòlfine. Adolfine zette zich, want zij maakte Karel en Cateau een visite, en als zij zich niet zou hebben gezet, was de visite niet gemaakt, telde ze niet als zodanig. Misschien dat daarom Karel en Cateau het dan ook maar uit— lokten even te zitten: anders was Adolfine gedwongen een volgende dag terug te komen.

Zij zaten, de broer, de zuster, de schoonzuster. Buiten regende het en de coupé glom al nat: de uilenogen van Cateau bespiedden iedere droppel, door de gordijnen. Een visitegesprek begon.

— Wat een vreeslijk weêr... hé, Adòlfine...

— Vreeslijk...

Adolfine was mager, hoekig, nijdig, slecht gekleed. Bij de solide, copieuze degelijkheid van Karel en Cateau, goed doorvoed, zwaar van comfort, blakende van geld en aisance — Karel in zijn dikke duffelse overjas, Cateau in een degelijke zijden japon en degelijke mantel met bont, een kapotje op haar rond blankrozig vollemaansgezicht — scheen Adolfine armelijk, kribbig, pretentieus. De stof van haar kleren kon geen vergelijking door[ 34 ]staan met de degelijkheid van Cateau, waarop het geld dik en solide zat, en toch had Adolfine een zekere pretentie op mode en elegance. Een magere, geplukte boa kronkelde ijl om Adolfine's hals. Haar frizuur, door het natte weer uit de krul, hing in piekjes van onder een vunzig hoedje, waarom een slappe voile drapeerde. Het was of Adolfine het voelde, want zij zei nijdig;

— Ik heb me maar niet mooi gemaakt... met die vieze regen.

Cateau zeide niets, maar blikte naar buiten, alsof zij zeggen wilde; ik heb een rijtuig.

— Dus je gáat ook... naar Constànce?

— Ja... Maar wanneer komt Van der Welcke? Saetzema wacht met zijn visite tot Van der Welcke er is...

— Zie je nu wel? zei Karel tot Cateau.

— Ach? vroeg Cateau, erg goedmoedig. Wacht Sàetzema... tot Van der Welcke er is? Ach! Ik heb Kárel maar gezegd mee te gaan... omdat het... misschien... niet hàrtelijk... schéen. Hoe vind je Constànce geworden Adòlfine? Karel vindt zijn zuster zó veranderd, zó veranderd...

— Ja, veranderd... Ze is oud geworden, heel oud, zei Adolfine, die, vier jaar jonger dan Constance, er beslist ouder uit zag.

— Ach kom, wilde Karel verdedigen. Je zou haar toch nooit twee-en— veertig geven...

— Ach, is ze twée-en-veèrtig! teemde Cateau.

— Weet je wat ik vind, zei Adolfine. Ik vind Constance zo niets gedistingeerd...

Als Adolfine nijdig en jaloers was — en dat was ze meestal — zei ze juist het tegenovergestelde van wat ze heel diep in zich dacht.

— Niets gedistingeerd! herhaalde zij, met overtuiging. Er is iets in haar haar-opmaken, in die ringen... ik weet niet wat; iets niet fatsoenlijks...

— Ja... meer iets van het buitenland, vergoèlijkte Karel, zwakjes.

— Ik vind, zei Cateau; in Constànce zo iets niet dégelijks.

— Neen maar, zei Adolfine; degelijkheid is dan ook niet haar fort.

— Nooit geweest, grinnikte Karel nu.

— Was ze maar gebleven... in Brussel! nijdaste Adolfine.

— Ach, zei Cateau, grote uilenogen. Vind jij dat óok?

— Ja, jullie?

— Wij óok èigenlijk! teemde Cateau, opgewekter, de coupé in het natte weer vergetende.

— Ja! zei Adolfine. Wat moeten wij hier nu met zó een zuster!

— Waar je niet mee voor den dag kunt komen, bromde Karel en sourdine.

— Ach! teemde Cateau tegen Adolfine. Vind jij dat óók? [ 35 ]

— En... zei Adolfine; let op mijn woorden; je zal zien; ze heeft pretenties ook. Zo — met een nijdige zwier van haar hand — van de grote wereld, zich pousseren... misschien wel aan het Hof.

— Néen! teemde Cateau. Dàar... zal Constance nu toch wel té veel tact... voor hèbben.

— Nou, dat weet je niet! bromde Karel.

— Ik heb nooit van al die drukte en van het Hof gehouden! verzekerde Adolfine.

Zij was in tegenstelling van Bertha en Constance niet gepresenteerd aan het Hof, omdat papa en mama Van Lowe na Constance's huwelijk, wat oud en wat moe, rustiger hadden geleefd. Zij kon dat de haren nooit vergeven.

— Neen, zeurde Cateau. Maar jij bent nu ook zo een dégelijke... Hóllandse... huisvrouw... en moeder, Adòlfine. Dat zeg ik... àltijd tegen Kárel.

Adolfine keek gevleid.

— Ja maar, vergoeilijkte Karel. Je moet in Constance ook niet zoeken wat ze nooit is geweest. Ze is na haar eerste huwelijk dadelijk naar Rome gegaan.

— Die hofkringen zijn altijd gemeen, betuigde Adolfine.

— En dan in Ròme! riep-uit Cateau, de dikke handen in elkaar. Dàar gebeuren dingen!

Adolfine was opgestaan; de visite was gemaakt. Zij had wel nog heel veel te praten, onder andere over de manier, waarop Bertha haar dochter Emilie als het ware had gedwongen in de armen van Van Raven, haar aanstaande nu — maar het werd te laat; zij vertrok. Dadelijk gingen Karel en Cateau naar de coupé.

Ach!! schrikte Cateau. Wat is het rijtuig nu nàt... geworden!

Zij reden hun visites. Eerst reden zij aan bij de Ruyvenaers, Karel belde aan, maar gelukkig waren oom en tante uit. Kaartjes bij oom en tante. Toen — Cateau raadpleegde het lijstje — bij mevrouw van Friesesteijn, een oude kennis van mevrouw Van Lowe. Thuis. Een oude dame, klein, spits, verschrompeld, altijd op de hoor-uit naar nieuws.

— Heel aardig, Cateau. Zet je, Van Lowe... En ik hoor, Constance is terug.

— Ja-a-a... rekte Cateau. Erg pijnlijk... voor òns.

— En hoe is Constance?

— O, heel goed, ontweek Karel.

— Nu mevrouw, zeurde Cateau. Ze is de zuster... van Karel... niet waar...

— Dus jullie ontvangen haar nu allen?

— Ja... voor mamà, weet u.

— En Bertha ook?

— Ja-a-a... Bèrtha óok. [ 36 ]

— En gaat ze weer aan het Hof... denk je?

— Nu... Adòlfine zei,... dat ze weer aan het Hof... zou gàan.

— Toch verkeerd... van Constance! vond de oude dame, scherp, nieuwsgierig, belust op een beetje schandaal. En Emilie... van Bertha... gaat gauw trouwen.

— Ja... En Flòortje... van Adòlfine... óok.

— Ik hoor, Emilie krijgt een prachtig uitzet, zei de oude dame. Floortje zeker veel minder?

— Niet zó mooi! teemde Cateau. Maar toch wel dégelijk.. . Wat een weer, hè mevrouw? Kom Kàrel... wij moèten vèrder...

In de coupé. Tweede visite bij meneer en mevrouw Ykstra, neef en nicht van Cateau, die ene Ykstra is van zichzelve.

— Dag Pie-ie-iet, dag Anna...

— Dag Karel, dag Cateau...

— En Constance... is terug?

— Jà! Neen máar... wat zég je ervàn? En ze zeggen overal, ze gaat aan... het Hof.

— Ach!

— Neen!!

— Jà... Adòlfine zei het... en mevrouw Van Friesesteijn.

— Hoe dol van die mevrouw Van der Welcke, met het verleden, dat zij heeft...

— Het zal haar man zijn die wil.

— Ja zeker... het is haar màn.

— En hoe ziet ze er uit?

— Nu... zó! Ze is de zuster... van Kárel, niet waar. Maar ik vind haar... nu niet zó gedistingeerd.

— Nou... ik vind haar nog al chic! bromde Karel, een beetje boos.

— Hè... Kárel... nu ja: chic... maar zo niet dègelijk.

— Zo meer van het buitenland? vroeg Anna Ykstra.

— Ja... en zo veel ringen... daar hou ik niet van. En haar haren... zo gefriseerd en gegòlfd, weet je: wijd uit. Zo gek... omdat ze al èrg grijs is.

— Ach!!

— Ja . . . Wat een weer, hè, Anna... wij moeten eigenlijk vèrder, Kárel.

— Bij wie? bromde Karel.

— Bij de Van Ravens...

— Ach neen! mopperde Karel. Het regent zo... De hele tijd moet ik uitstappen en aanbellen...

— Maar heb je dan geen palfrenier? vroeg Anna onbegrijpend.

— Zeg, ben jij dol! mopperde Karel. Een palfrenier!

— Maar Karel... laten we dan... even... naar Constance gaan...

— Zo, ga je naar mevrouw Van der Welcke? [ 37 ]

— Ja... we moeten haar zeker vandàag nog éen visite maken...

— Nou, kom dan! bromde Karel, zenuwachtig, waarom wist hij niet. En ze reden naar het Hôtel des Indes. De concierge verzocht hun even te wachten, liet hen toen binnen...

— Hoe aardig, dat jullie komen, zei Constance, en ze was waarlijk ver— heugd. En met dat vreselijke weer. Maar je ziet... ik kan je alleen ontvangen in mijn slaapkamer. Ik heb geen salon en de gemeenschappelijke salon is vervelend... Heus, allerliefst, dat jullie komen, en met die regen nog wel... herhaalde zij. Adriaan!

— Hier zijn oom Karel en tante Cateau...

Zij wenkte haar jongen te komen uit zijn kamer. Zij had een glimlach van opgewektheid, blij te zien de gezichten van haar broer en haar schoonzuster, hoewel zij Cateau niet kende van vroeger — verlangende als met een heimwee naar het sympathieke van familie-genegenheid...

— Zó... is dat je jongen... Constànce... Nu hij is al gróot!

— Dag tante... dag oom, zei het kind, een beetje koel en hoog.

— Lijkt hij op zijn vader? vroeg Karel.

— Ja... zei Constance onwillig.

Karel en Cateau keken naar Adriaan. Het kind stond kaarsrecht voor hen, een treffend mooi kind; zeer zeker geleek hij op zijn vader; hij had Van der Welcke's regelmatige trekken; zijn ronde schedel, zijn kort zacht kroeshaar. Hij was, op een leeftijd — dertien jaar — dat andere jongens in hun groei zijn en onhandig doen, niet groot, maar evenredig en vrij breed gebouwd, met twee vierkante schouders in zijn blauw jasje, met iets in zijn gebaar en beweging, dat al mannelijkheid was en zekerheid, vreemd in zo jong een kind. Hij wilde beleefd zijn, maar een zeker wantrouwen was duidelijk in hem, tegen die vreemde oom en die tante. Zijn kleine mond was beslist gesloten; zijn ogen staarden strak, donkerblauw, ernstig en koud.

Constance deed haar broer en schoonzuster zitten.

— Vergeef al die rommel! zeide zij, lachend. Ik profiteerde juist van een regenachtige dag, om mijn koffers wat over te pakken.

Cateau keek scherp rond: japonnen hingen over de stoelen, aan de kapstok, een paar hoeden lagen op tafel.

— O, Constànce! zei Cateau, en ze vond zich een beetje brutaal zo maar Constance te zeggen, want ze zag haar schoonzuster voor de tweede maal — getrouwd met Karel na Constance's huwelijk met De Staffelaer — en ze had op de lippen om te zeggen: mevrouw.

— O, Constance,... wat heb jij een boel kléren! [ 38 ]

— Vind je... In de koffers verkreukt alles zo...

— Ik heb zoveel japonnen niet, niet waar, Kàrel? Maar wat ik heb, is dégelijk... Maar jij bent óok degelijk, Constànce... Ik hou van solide kleren... Alleen zoveel kanten... zouden mij kriebelig maken... Ja, Bèrtha... die kleedt zich ook goed... Maar Adòlfine, hè, wat ziet die er altijd uit.

— Ach, ja? vroeg Constance. Maar ze moet ook nog al rekenen, niet waar...

— Ik heb maar een pàar japonnen... in het jaar... maar die zijn solide.

— En komt Van der Welcke gauw? vroeg Karel.

— Overmorgen, schrijft hij. Dan gaan we een huis zoeken... ik vind het toch zo prettig weer in Den Haag te zijn... bij jullie allemaal — Mama zie ik iedere dag. Gisteren ben ik bij Bertha geweest... een druk huishouden, niet waar? Ik viel in allerlei repetities... voor de bruiloft. Gisteren ben ik bij Gerrit geweest... Adeline is een dotje en ik heb gelachen, gelachen... Wat een boel kinderen! Ik ken ze nog niet allemaal uit elkaar... Maar lief, aardig, dat blonde vrouwtje en dat blonde troepje... en van de zomer verwacht ze weer een baby! En Dorine is ook lief... O je weet het niet, je weet het niet... ik ben blij jullie allemaal te zien! Wij zijn een grote familie en het leven in Den Haag is druk, bijvoorbeeld, in de kringen van Bertha... Gerrit en Adeline hebben het weer druk met hun troepje... Maar ik hoop toch ook mijn plaats weer bij jullie allen in te nemen. Zo lang is het geleden, dat ik niemand van jullie gezien heb! Ach, ik heb het niet willen dwingen! Mama is nog eens een paar keren in Brussel bij mij geweest. Maar mijn broers en mijn zusters... neen, lief was het niet van jullie! Maar, ach, het kon misschien niet anders! Het was nu eenmaal zo... Jullie konden mij niet achten, jullie moesten mij wel verwerpen!... Ik heb vreselijk geleden... al die jaren! Ik heb nooit iemand gehad met wie ik spreken kon... dan met hèm... mijn kleine kerel! Het was niet goed, niet waar Addy, dat mama altijd zoveel met je sprak... Maar met Henri, met Van der Welcke kón ik me niet uitspreken. O, we zijn heel goed met elkaar, heel goed... Ik kan je niet zeggen hoe ik opeens verlangde naar Den Haag, naar de familie, de kennissen, naar jullie allen, allemaal! Ik schreef mama altijd geregeld, mama hield me van alles op de hoogte, zond me de portretten van de neefjes en nichtjes. Toch dwarrelt het me nu, dat ik jullie allen zie... Wij zijn ook zovelen... Ik geloof niet, dat er veel zo grote familie's zijn als wij... Bertha's huis is op zichzelf een druk huis... Bertha al grootmama... Het is ontzettend, wat worden we oud! ik ben twee-en-veertig! O, ik kon niet langer zo in Brussel wonen... we hadden niemand meer... onze kennissen verstrooid, weg... Van der Welcke verlangde ook naar Holland... Ook [ 39 ]voor Addy... Hij spreekt toch heel goed Hollands... ik heb het altijd aangehouden. Misschien een beetje Vlaams: hè, Addy. wij hadden een Vlaamse meid... O, wat heb ik jullie veel te vertellen, lachte zij gelukkig. Niets interessant, hè, maar ik heb behoefte mijn hart te storten, te praten, te praten, te praten met jullie, jullie allemaal, mijn broers, mijn zusters!

Zij stond eensklaps op.

— Karel... weet je nog... in Indië... hoe we in de rivier speelden, achter het Paleis, op de grote steenblokken liepen... met Gerrit? Wij drieën speelden altijd te zamen... Ja, Bertha... was toen al een paar jaar getrouwd, toen wij nog kinderen waren... Is ze nu al vijftig, Bertha?... Ze is helemaal grijs! Ik ook, ik word grijs! Lieve Bertha... En Louis en Gertrude gestorven in Buitenzorg... Herinner je, Karel... wij met ons drieën altijd te zamen! Jij droeg me op je rug over het water... wat waren we ondeugend! ik was toen al een meisje van dertien, veertien... En, zo gek in Indië... het volgende jaar droeg ik lange rokken, en kwam ik al op de bals... Ik vond het heerlijk, die grandeur... de adjudanten ...het Wien-Neêrlands-Bloed, dat gespeeld werd als wij binnenkwamen ... Ik verbeeldde me, dat ze ook voor mij speelden! Het dochtertje van de Gouverneur-Generaal... Ja, Van Naghel was toen advocaat te Semarang; Bertha maakte die grootheid niet mee... O, nu is ze voorbij ...mijn ijdelheid... Zoals een mens verandert... Jij ook, Karel, je bent veranderd... Je bent zo geposeerd geworden, zo deftig... Jammer, dat je geen burgemeester meer bent; je bent er als voor geknipt, Karel!

Zij poogde te schertsen, in eens voelende, dat zij te veel sprak, over zichzelf, zich gaan liet, terwijl Karel en Cateau haar zaten aan te staren. Toch voelde zij voor hen: was Karel niet haar broer, die met Gerrit altijd gemengd was geweest in haar kinder-herinneringen, en was Cateau niet zijn vrouw, al had zij geen sympathiek gezicht, met die grote, ronde ogen...? Waren zij niet leden van de familie, naar welke zij zo verlangd had? Zij poogde te schertsen na haar al te spontane ontboezeming, maar zij voelde eensklaps, dat ook die scherts nog niet in de toon was, die harmonisch zou hun gesprek doen klinken. Zij voelde, dat zij in twintig jaren haar broer niet gezien had: niet meer na de dag van haar huwelijk met De Staffelaer — en dat zij als geheel vreemd van elkaar waren. Zij voelde, dat zij Cateau in het geheel niet kende. En al waren Karel en Cateau dus haar broer en haar zuster, zij waren ook vreemden. Maar juist dit wilde zij niet: zij wilde hen allen winnen, haar familie, om hen allen te hebben warm om haar, sympatisch om haar... En zij sprak over mama, over de Zondag-avond, over mama's familiezwak, dat zij ook nu zo sterk in zich voelde, ontwikkeld als het zich had in de smachting dier triestige jaren in Brussel. Zij vroeg hun raad, omtrent huizen, in Den Haag. [ 40 ]

Het beste is, dat je een woninggids raadpleegt, zei Karel; er woont er hier een vlak bij; zo een man weet alle huizen, die openstaan.

Het zal moeilijk zijn iets te vinden, zei Constance. Wij hadden in Brussel een heel lief appartement en ik hou eigenlijk meer van een appartement dan van een heel huis. Maar in Holland is zo iets niet te vinden.

— Ach, Constance, zei Cateau, grote ogen. Vind jij zó een appàrtement ... niet benààuwd?

— O neen... en ik vind het heerlijk zo alles op één étage. Ik hou niets van meiden, die op de trappen draven.

— Ja maar... er moet toch schòon gemaakt... worden.

— Nu, dat gebeurde bij mij ook... Alleen bij een buitenlands appartement wordt niet zoveel aan de bel gehangen, als aan een Hollandse voordeur... De keukenmeid gaat 's morgens naar de markt...

— En dan koopt ze maar... van àlles?

— Dan koopt ze voor een paar dagen: groenten en eieren en wat ze nodig heeft.

— Laat je dat dan over... aan de keukenmeid??

— O ja! Verbeeld je als je het niet aan haar overliet! lachte Constance. Ze zou er niets van begrijpen. Ik geef haar alleen enige aanwijzingen.

— Maar dàt vind ik nu toch... helemaal geen degelijke manier van huishouding! Vind jij wèl... Kárel?

— 's Lands wijs... bromde Karel, en sourdine. Dacht je een huis te zoeken in de nieuwe buurten, Duinoord bijvoorbeeld?

— Liever niet zo heel ver... van jullie allemaal af.

— Die Constànce! lachte Cateau, rond gezicht. Maar we wonen allemaal... nog al uit elkaar!

Er werd geklopt: de portier liet Adolfine binnen.

— Zo, Adolfine! Maar hoe lief van je — ook eens te komen, en dat als we vanavond toch al samenkomen bij mama. Je bent een hartelijke zus! en zij kuste Adolfine. — Dat is mijn jongen... Ik ben al eens met hem bij je geweest, maar je was niet thuis...

— Dag tante, zei Addy stijf.

— Vergeef de rommel, Adolfine. Ik pakte juist mijn koffers uit.

— Wij moeten... eigenlijk... vèrder... Kárel!

— Gaan jullie al?!

— Ja... het regent zé... en de coupé wordt zo... nàt.

— Constance, zei Karel. Van der Welcke komt overmorgen, zei je?

— Denkelijk wel ...

— Nu dan... doe hem dan wel mijn groeten... en... en wil je hem dan mijn kaartje geven ... dan is dat in orde...

Hij nam zijn kaartje uit zijn portefeuille en legde het op een [ 41 ]hoek van de spiegelconsole. Constance zag hem aan, even verward. Zij kon een ogenblik niet spreken, begreep niet. Zij was zelf opgevoed en had zelf geleefd volgens zeer minutieuze regelen van kaartjes-pousseren, maar toch begreep zij niet goed, dat een zwager bij een andere zwager — zelfs vóor dat hij in de stad was, en tijdens een bezoek in de slaapkamer zijner zuster, tussen de intimiteit van haar uitgepakte koffers, een kaartje voor hem ter zijde legde... Maar zij was zo lang uit Holland en uit Den Haag weg geweest; zij wilde niet laten blijken, dat zij niet begreep en, als vrouw van de wereld, wilde zij ook vooral niet laten blijken, dat zij Karels kaartje niet alleen stijf maar zelfs intens burgerlijk vond en zij zeide met een zachte glimlach:

Heel goed, Karel: Van der Welcke zal je visite zeer appreciëren.

Haar stem klonk vriendelijk, eenvoudig, zusterlijk gewoon en noch Karel noch Cateau merkten iets, dat Constance zich zo bedwongen had als zij zich in Rome wel eens had moeten bedwingen, in een diplomatieke salon, vol intrigue en beleefde nijdigheid...

In de coupé zei Cateau:

— Dat heb je slim... gedaan... Kárel... met dat kàartje...

— Ja, het leek me zo het beste, zei Karel, burgemeesterlijk.