Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/XVII
← Hoofdstuk XVI | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk XVIII → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
XVII
Die avond keerde Addy terug naar Den Haag en zelden had hij zich zo dof gevoeld, alsof hij voor zichzelf niets wist... Neen, nu wist hij niets en niets meer voor zijn arme zelf, alsof hij, ouder wordende, iedere dag meer en meer het weten verloor, dat heilig is voor eigen ziel, en dat als een vèr lichtende lamp zijn stralen schiet over de zelfwegen, die in de toekomst duisteren... Wist hij voor anderen zo dikwijls en zo zuiver, voor zich wist hij niet, niets meer. Eens had hij zich twee geweten; nu wist hij niet meer wat en wie hij van die beiden was... Hij voelde zich als een verouderde zieke jonge man, verouderd en ziek, omdat het leven te vroeg hem was ernstig geweest en te vroeg hem was opengeweken, zodat hij het in had gezien: verouderd en ziek, omdat zijn eigen leven later niet gegewiegd had in het reine evenwicht zijner eigen twee zielemachten! Gekluisterd voelde hij zich aan de ene, en ze trok hem neer, zonder dat de andere macht kracht had, hem tot de zuivere zelfhoogte te beuren...
Nu, van het station, 's avonds laat, liep hij naar huis. Hij sleepte zich voort, zijn pas was loom; over de donkere massa's van het Bos parelde lichtgrijs een zwoele zomernacht, de huizen van het Bezuidenhout blankten in avondzwijgen weg. Er droomden aan de lucht lichte regenwolken — zeker zou het [ 737 ]morgen regenen, — en heel ver achter ze school de dreiging van het zomeronweer. Nu dreef de somberheid van de avond als in suizende afwachtingen voort. Het was alles heel stil, de bomen, de huizen, de wolken. De mensen gingen er nauwlijks: een laatste tram rinkelde aan uit de verte, van Scheveningen, en zijn bel rammelde als door een avondleegte, heel ver achter Addy.
Hij liep voort, sleepte zich langs de huizen. Hij was heel moe, als altijd wanneer hij hypnose had uitgeoefend; daarbij, telkens weer, brak het zijn hart Driebergen te verlaten... Hoe voelde hij zich éen met allen daar en met alles. Het huis was er, van zijn vader en van hem, de familie was er, die zijner moeder en de zijne... Het kind zijner beide ouders voelde hij wel degelijk zich daar, in dat grote, sombere huis... Maar hij woonde er niet, hij werkte er niet meer. In het kleine, lichte bontvervige huis, ginds, wachtte hem zijn vrouw, en zou hij vinden zijn kinderen...
Gezonde kinderen, een gezonde vrouw... hij had ze. Dat wat hij had verlangd, angstig om wat hij in zijner moeder familie zag, had hij nu wel: vrouw, kinderen, gezond... Hoe hadden zij beiden de kinderen lief; hoe waren zij het, in wat hen betrof, éens! Al het verschil was om het diepste van oorzaak, en van eenmaal niet hebben geweten... Weten, wist hij nu? Wist hij, dat hij nooit een vrouw als Mathilde had moeten nemen... Wist hij niet, dat het was zijn schuld?
Er was voor hem niet anders te doen, dan de opoffering voort te zetten, zijn leven lang, maar de opoffering was heel zwaar: leven en werken tegen zijn aandrang in, in een sfeer, die niet was de zijne... Dat was het wat hem ziek maakte, verouderde... Hij zag geen toekomst meer voor zich... De opoffering doodde hem in zich.
Hij voelde een opstand plotseling: het was niet aan een mens, zich op te offeren, zo. Wat gedaan was, was gedaan. Mathilde zou zich hebben te schikken. Zeggen zou hij haar, dat het niet ging; dat Den Haag hem doodde. Dat hij terug wilde naar het huis daarginds, het dorp, de streek, waar hij van nut was, en werken kon. Zij zou mee hebben te gaan...
Maar hij zag haar, als slachtoffer, ten offer gebracht in de haar antipathieke sfeer, ter wille van zijn levensvergissing. Neen, neen, nooit zou hij kunnen: haar zeggen, dat Den Haag hem doodde, haar zeggen, dat zij te schikken zich had. Hij, hij had zich te schikken; wilde hij enigszins rechtvaardig blijven, dan moest hij zich blijven offeren, ook al putte hem dat uit ten dode...
Hoe was het somber en vreugdeloos... Hoe was het grauw, wijd, wijd om hem heen, als de nacht zelf, die parelde vlak bij, en verder weg zich weggroef in kolken van duisterende dreiging...
Dichter bij huis, sleepte zwaarder zijn voet. En plotseling, voor hij de straat insloeg, waar hij woonde, liet hij zich vallen op een bank, en bleef als zittende verlamd, en viel zijn hoofd neer in zijn hand. [ 738 ]
Hoe dof was het hem en hoe zwaar, dat hij terug naar zijn huis zou moeten! O, zo maar blijven zitten, zo maar blijven zitten tot hij eenmaal het weten zou. Hij sloot zijn ogen.
Hij voelde zich overwonnen, overweldigd... Plotseling, als in een droom, troffen stemmen zijn oor en was het hem of hij de stemmen herkende... Werktuigelijk stond hij op, zag, langs de huizen, over het stille trottoir de donkere silhouetten aankomen van twee langzame wandelaars, een man en een vrouw... Hun stemmen klonken duidelijk, zonder dat hij de woorden opving; hij herkende de trage gestalten. Het was Mathilde en het was Johan Erzeele.
Zij zagen hem niet. Zij liepen heel langzaam voort, en Addy achter hen volgde... Het was of Johan, steeds aandrong, het was of Mathilde weigerde. Addy's hart klopte bang, terwijl hij achter hen aanliep, en een ijverzucht laaide plotseling in zijn doffe geslagenheid op. Was zij zijn vrouw niet, was zij zijn vrouw niet, en waarom, altijd, de laatste tijd, zocht zij Johan, zocht hij haar... Was het niet altijd zo, samen tennissen, elkaar telkens veel ontmoeten in huizen van kennissen bij wie hij nooit kwam... Waar kwamen zij nu vandaan? Waar waren zij geweest? Bracht hij haar thuis? Wat klonk hun gesprek zo vertrouwelijk, wat klonk het treurig bijna... Hielden zij van elkaar, in een opkomende gevaarlijke vriendschap...
Hij volgde hen, ongemerkt, bijna blij hen te betrappen, wantrouwend in zijn eigen verdriet van ijverzucht... Beminde hij, trots hun innerste verschil, niet altijd zijn vrouw... Hij hield zijn passen in. Hij volgde heel langzaam... Na zijn eerste opkoming van ijverzucht, meende hij meer in zich te voelen een nieuwsgierigheid... om stil te observeren... een diagnose vast te stellen... werd geheel zijn natuur hem te machtig... de natuur van een, die is geboren om te genezen... en voor hij geneest, doordringt het ziektegeval... Ja, ijverzucht smeulde in hem steeds... maar meer dan die voelde hij de zucht om te weten... Hield hij niet altijd van Mathilde...? Was zij hem levensonmisbaar?
Dàt werd plotseling klaar voor hem: levensonmisbaar was zij hem niet... Zijn kinderen... ja die... die behoorden tot hen allen... hen allen daarginds... in het oude huis... het oude huis van familie... Zij... zijn vrouw niet. Zijn kinderen waren hem levensonmisbaar... O dat voelde hij duidelijk... Mathilde, Mathilde niet. Om Mathilde... nu achter haar en Johan lopende, alleen die nieuwsgierigheid, te weten en vast te stellen... Niet anders dan dat... Zelfs de ijverzucht doofde uit, in hem, kind zijner ijverzuchtige ouders... Hij volgde ze steeds... Hij zag, dat Erzeele zijn arm in die zijner vrouw stak...
Nu verhaastte hij even zijn pas. Zijn hakken klonken op het trottoir, de nacht in, haastiger, regelmatig... Zij beiden daar voor zagen om. Zij schrikten. Hij haalde ze in. [ 739 ]
— Ik meende je te herkennen... van verre, zei hij, kalm en natuurlijk, terwijl zij niet spreken konden, Erzeele zijn arm terugtrok. Ik kom van het station...
— Ik verwachtte je morgen, zei, bleek, Mathilde, ondanks zichzelf.
— Neen, ik had niets meer te doen. Emilie is veel kalmer... Hoe gaat het met de kinderen?
— Goed...
— Waar ben je vanavond geweest?
— Bij Johans zuster heb ik thee gedronken... Johan bracht me naar huis...
— Maar nu Van der Welcke er is... om je thuis te brengen... zei Erzeele.
— Zeker niet, antwoordde Addy. Loop nog een eindje mee op...
Zij liepen voort, Mathilde tussen de beide mannen. Addy sprak gewoon-weg. Zij antwoordden nauwlijks. Onderwijl bestudeerde hij hen. Zijn nieuwsgierigheid wekte hem op, gaf hem een plots nieuw belang, als ware het een geval van emstige ziekte.
— Hier neem ik afscheid, zei Erzeele, toen zij de zijstraat insloegen.
Zij drukten hem beiden de hand, gingen nu stiller naar huis, plotseling slepend de voeten.
Addy zocht in zijn zak naar de sleutel.
— Het is al laat, zei hij werktuigelijk.
— Bij twaalven, antwoordde Mathilde dof.
Hij zag, dat haar ogen rood waren van het wenen. Hij zei niets. Zwijgend gingen zij naar boven. In de kinderkamer, een ogenblik, slopen zij binnen, op de tenen beiden, zagen in de kleine bedjes. Open de tussendeur, sliep de kindermeid in het kabinet. Zij lachten even tot elkaar, omdat de kindertjes zo lief er sliepen. Toen gingen zij in Mathilde's slaapkamer. De drempel over, was het hem of zij vreemden waren.
— Ik ben moe, zei Mathilde.
— Ik ook, zei Addy.
Hij gaf haar een kus, liet haar alleen, ging in zijn eigen slaapkabinet. Door de dichte deur volgde hij haar bewegingen, hoorde hij haar zich uitkleden, het ritselen van haar kleren. Hij zonk in een stoel, staarde voor zich.
— Ik weet het, dacht hij, zijn ogen heel groot. Zij houdt van hem, hij van haar. Ik... ik hou niet meer van haar... Zij is mij nooit levensonmisbaar geweest... Ik heb me vergist... Ik heb het voor mijzelf niet geweten.
Hij sliep niet die nacht. De volgende dag, vroeg, zei hij tot Mathilde:
— Tilly... ik wou je spreken...
— Waarover...
— Over ons beiden.
Zij trok ongeduldig de wenkbrauwen. [ 740 ]
— Waarom, zeide zij. Wij hebben zo dikwijls al zo gesproken. Het geeft niets. Het vermoeit me.
— Ja... je ziet er moe uit... slecht... Je voelt je niet gelukkig.
— Laat mijn geluk toch...
— Waarvoor zijn wij anders hier gekomen... Tilly... dan voor je geluk...
— Het is waar, zei zij vaag. Je deed dat voor mij. Het was lief van je...
— Maar het heeft niet gegeven...
— Neen... het gaf niet... Ook... ook is het beter...
— Wat...
— Dat je terug keert... naar Driebergen, Addy
— Juist, zei hij zacht.
Zij schrikte op.
— Wat meen je?
— Dat was mijn gedachte ook....
— Welke gedachte...
— Dat ik terug zou keren naar Driebergen...
Zij zag hem verbaasd aan.
— En ik? vroeg zij.
— Blijf hier... met de kinderen.
— Ik begrijp je niet
— Blijf in Den Haag... en blijf met de kinderen.
— En jij...?
— Ik ga... daarheen...
— Ik begrijp je niet, herhaalde zij.
— Ik meen het zo, Tilly, zei hij. Het is beter...
— Wat...
— Dat wij van elkaar gaan...
— Van elkaar...
— Misschien... Voor korte... voor langere tijd...
Zij staarde hem aan.
— Je wilt scheiden?
— Ik geloof het wel.
Zij staarde hem aan, altijd, slikte tranen op...
— Addy... hou je niet meer van me...
— Neen... zeide hij zacht.
Zij zag hem diep in de ogen, beledigd.
— Wat meen je?
— Dat ik niet van je hou. Niet meer. Om samen te leven. Ik vraag je vergiffenis, Tilly, als ik je leven heb bedorven. Als ik je leven heb gebroken. Ik hèb het bedorven... gebroken. Ik vraag je vergiffenis... als je me die geven kàn...
— Nog kort geleden... zei je, dat je van me hield.
— Ik dacht het toen zo... Ik wilde het zo.
— En nu?
— Nu... niet meer. [ 741 ]
Er was in haar de gekrenkte trots.
— Waarom heb je me dan gevraagd... tot je vrouw...
— Ja... dat was het.
— Wat ...
— De vergissing... Zeg mij, hou je nog van mij?
— Neen, zeide zij trots.
— Je ziet dus: het is beter...
— Te scheiden...
— Niet waar?
— De kinderen...? vroeg zij.
— Dat is mijn straf, zei hij zacht. Ze blijven bij je.
— Je vertrouwt me ze toe...
— Helemaal.
— Addy! kreet zij uit, en snikte.
— Je houdt nog een beetje van me... Tilly...
Zij snikte slechts.
— Maar niet meer zo als vroeger... verzekerde hij. Je houdt van Erzeele.
— Erzeele...?
— Ja...
— Hij is een vriend.
— Hij kan meer zijn... later... dwong hij zich te zeggen, en hij voelde toch de ijverzucht, omdat ze zijn vrouw was — nog nu...
— Addy, zeide zij. Ik heb schuld. Als ik me had weten te wennen... met jullie allen... te Driebergen... was ik gelukkig geweest.
— Ja... maar het is niet je schuld... dat je dat niet kon.
— Ik wil niet scheiden, zeide zij.
— Waarom niet?
— Ik wil niet... Voor mijzelf. En voor de kinderen.
— Voor de kinderen?
— Vooral voor hen. Neen, Addy... ik wil niet. Tenzij...
— Tenzij...
— Jij het wilt... voor jezelf. Om vrij te zijn. Om een ander te trouwen.
— Neen...
— Dan wil ik ook niet. Als je me dàt verzekert.
— Ik verzeker het je.
— Dan wil ik ook niet.
— Erzeele? vroeg hij.
— Neen... schudde zij het hoofd. Het is niet, dat wat de mensen zeggen.
— Wat zeggen de mensen?
— Dat hij mijn amant is. Dat is hij niet.
— Ik geloof je.
— Ik hou wel van zijn vriendschap... Maar ik zou zijn vrouw niet kunnen zijn. [ 742 ]
— Waarom niet?
— Omdat ik je vrouw ben...
— Voel je je zo...
— Altijd.
— Arm kind! zei hij, ondanks zich.
— Waarom beklaag je me? vroeg zij trots.
— Omdat ik aan je misdaan heb. Omdat ik het niet goed kan maken.
— Je hebt niet misdaan aan mij. Wij hebben... indertijd veel van elkaar gehouden. Toen... dacht ik, dat ik je begreep. Nu... begrijp ik je niet meer. Je staat te hoog voor mij.
— Neen... ik sta niet hoog. Maar...
— Wat...
— Niets. Dus... Tilly... je wilt niet scheiden.
Zij zag hem angstig aan.
— Neen, smeekte zij.
— Goed kind, sprak hij zacht. Dan niet. Alleen... zoals het leven nu is... is het geen leven. Het is dus beter...
— Wat...
— Dat ik niet bij je blijf. Dat ik wegga.
— En ik...
— Je blijft hier. Hier in huis... waar alles is als je het wenst. Je blijft... met onze kinderen...
— Onze kinderen... stamelde zij.
— Misschien later...
— Later?
— Om onze kinderen... kunnen wij elkaar terugvinden... als zich alle vergissing heeft vereffend.
— Ik begrijp je niet.
— Misschien zal je het later begrijpen... Maar misschien ook... zal je van Johan Erzeele zó houden... dat...
Zij schudde het hoofd, staarde voor zich uit.
— Wij weten niets... zei Addy zacht.
— Neen, zeide zij peinzend. Ik weet niets... niets meer. Ik dacht... dat jij àlles wist!
— Ik weet... wel eens... voor anderen. Ik heb voor mij niet geweten.
— En... nu...
— Nu... weet ik beter... voor jou.
— Voor mij?
— Ja... nu weet ik, Tilly... dat het beter is voor jou... dat ik je ver— laat...
— Voor altijd...?
— Misschien... Misschien voor lànge tijd... alleen...
— En de kinderen... Zal je niet naar ze verlangen? vroeg zij.
Zijn hart brak. Hij zei niets, knikte van ja... alleen.
— Maar ze zullen goed zijn... bij jou, Tilly, zei hij.
Ook haar brak het hart. Zij viel in een stoel, snikte. [ 743 ]
— Wees niet treurig, Tilly, zei hij. Er mòet een verandering komen. Blijven wij zo... dan zullen wij elkander gaan haten... Wees niet treurig om het afscheid... als je bedenkt... dat er geen eigenlijk samenzijn meer is.
— Je hebt gelijk, zei zij, koud. Dus...
— Je blijft hier. Je woont hier. Als je wilt.
— Jij...
— Ik... ik ga naar huis...
Haar ijverzucht voelde zij om hen allen, daarginds.
— Ze zullen je er troosten, zei zij bitter.
— Ja... antwoordde hij zacht.
— Als je niet van me houdt... viel zij uit; zullen ze niet lang behoeven te troosten.
— Ik zal verdriet hebben... omdat ik je leven bedorven heb... en omdat ik de kinderen niet meer zien zal.
— Mijn leven bedorven... zei zij trots. Dat heb je niet.
Hij zweeg.
— De kinderen... ging zij voort. Waarom zou je ze niet kunnen zien... wanneer je wilt...
— Zou je mij dat toestaan.
— Toestaan? Het zijn je kinderen. Ik heb niets toe te staan. Zelfs...
— Zelfs?
— Zou ik het niet goed vinden... als je ze niet dikwijls zag.
— Dan zal ik komen...
— Natuurlijk. Maar... hier blijven wonen... dat is te duur.
— Neen, dat is het niet. Ik... ik heb niets nodig... daar. Wat ik verdien is voor jou...
— Dat kan ik niet aannemen... zo.
— Jawel... voor de kinderen... Het is beter als alles zo blijft, Tilly.
— Goed, gaf zij toe. Alleen, Addy... een oplossing is het niet...
— Een oplossing kan er alleen zijn... als je weet, dat je zo veel van Johan Erzeele houdt...
— Neen... neen, dat doe ik niet...
— Dat je zo veel van hem zal houden...
— Ik weet het niet, ik weet het niet... en ik wil daarover niet spreken.
— Dat begrijp ik, Tilly. Dan... kan er nog geen oplossing zijn, niet waar. Wij weten dan ook niets van een oplossing. Ik geef je alleen, zo veel ik kan, je leven terug en jij doet mij hetzelfde. Later zullen wij zien wat het wordt. Het wordt alles vanzelf. Wat weten wij... Wij weten niets... voor ons. Het wordt alles vanzelf. Begrijp je?
— Neen...
— Je zal later begrijpen... Je zal hier wonen... met de kinderen; mij zal je nauwlijks zien. De kinderen... zal ik een [ 744 ]tijd niet zien... Het zal zijn of ik op reis ben. Ze zijn zo klein... o, ik hoop, dat ze mij niet zullen missen... en dat, àls ze me terugzien, ze toch mij nog herkennen... Je zal dus alleen... zijn met de kinderen... Misschien verlang je dan naar me, komt de liefde van vroeger weer op... Ook bij mij, misschien. Wij zullen zien. Het wordt... het wordt alles vanzelf en wij... wij weten niets... Over jaren misschien... leven wij weer rustig... met elkaar... en met onze kinderen. Of...
— Of...
— Je bent ver van mij... en hebt met een ander je geluk gevonden...
Zij sloeg de handen voor de ogen.
— Ik zie het niet... Ik weet het niet...
— Nu ben je eerlijk. Neen, je weet het niet... of je zo veel van Johan zal houden... En ik, ik wil ook eerlijk zijn: ik weet niet of ik weer van je zal houden gaan... Maar wij moeten wachten, Tilly... en het beste is dus... dat wij elkaar verlaten... en niet meer spreken met elkaar... voordat het van zelf geworden is... en wij wéten... Alleen zal je niet zijn... want zodra ik iets voor je doen kan... ben ik bij je... Ik zal je nooit vergeten.
— Zo is het misschien het beste, zei zij dof. Ik zal proberen het zo in te zien. Alleen te wonen, met de kinderen... Johan zal ik niet meer zien.
— Neen, neen... juist: je moet hem zien.
— Waarom?
— Om te weten... zwak zal je niet zijn.
— Neen, dat zal ik nooit...
— Je weet, wat hij voor je voelt.
— Hoe weet je.
— Dat weet ik... Je weet, wat hij voor je voelt... Maar je weet niet wat je voor hem voelt — Addy... o Addy...
— Spreek het niet tegen. Wees eerlijk. Dit zijn voor lange tijd... misschien de laatste woorden, die er tussen ons vallen... Ik ga nu weg
— Nu...
— Ja... Schrijf mij, als er iets is...
— Goed...
— Dag Tilly...
Zij zweeg, zag voor zich uit... de handen om de knieën. Neen, zij begreep hem niet, maar zij kon niet anders doen dan hij wilde.
Hij was gegaan, en plots voelde zij zich heel eenzaam. Zij hoorde hem boven pakken, stommelen in zijn kasten...
— Hij doet anders en hij spreekt anders, dan een ander, dacht zij nu, treurig. Scheiden... o, neen, ik wil het niet... als hij het niet wil voor zich... Ik, tenminste... nu nog niet... Neen, [ 745 ]neen, toch nooit... O, ik weet het niet, ik weet het niet... Ik hou wel van Johan... nu, als ik vrij was... jong meisje nog... Maar... Addy... de kinderen... Ik weet het niet, ik weet het niet... Daarom juist meende Addy... dat het goed zou zijn... enige tijd... elkaar niet te zien...? Hoe zal hij de kinderen missen!... O God, gaat hij... gaat hij werkelijk?! Ja... ik hoor hem boven... pakken... Wat zullen de mensen zeggen... Het komt er niet op aan... Zeggen, dat hij studeren moet... daar... kalm te Driebergen... Zo... iets vinden... om de mensen te zeggen... ook al zullen ze begrijpen... Ik... ik kan niet meer naar Driebergen... O, hoe moet het worden, hoe moet het worden... Juist... dat weet Addy ook niet... Weet ik het — weet ik het?... Neen... o God... ik ook niet... Johan... hou ik van hem... zàl ik van hem gaan houden... nu ik minder van Addy hou...? Ik weet het niet... ik weet het niet... O, als ik mijn kinderen niet had... Nu... nu zou ik wensen... o God... nu zou ik zo gaarne wensen... om hem... voor mijn kinderen... daar ... in Driebergen... in het huis... bij hen àllen... gelukkig te kùnnen zijn... er terug te keren... er terug te keren?! Zàl ik er ooit terugkeren...? Zal ik later... toch Johans vrouw zijn... O, het is alles zwart... onduidelijk... Addy zegt, het wordt van zelf... Wij weten niets, zegt hij... Moet ik het zo laten worden... als het wordt... Maar wat zal het worden... O, Addy... die zo knap is... hij kan zelfs geen oplossing vinden...! Er is... er is nog geen oplossing! Zal er ooit een oplossing komen... O, als ik terug kon gaan... naar het huis... daarginds... Zou ik het ooit kunnen... Misschien na jaren...? Misschien toch nooit? Wie weet het? Houdt Johan... van mij... veel? Niet alleen... omdat hij mij mooi vindt... niet alleen... daàrom...?! O, zo alleen heeft Addy van mij gehouden... Nu weet ik het, nu weet ik het... met dàt idee alleen: gezonde kinderen... Nu... zijn wij nu gescheiden... gescheiden... voor altijd? Of... komen wij weer... bij elkaar terug...?? Zal het weer goed worden tussen ons... als tussen man en vrouw... Of niet... Ik hou wel van Johan... Hij is zo gewoon, zo eenvoudig: ik zou met hem... heel gelukkig... eenvoudig zijn geworden... zonder al dit... bedenken... van dingen... die ik niet grijpen... niet tasten kan... en die daar... in het huis... daarginds... in Driebergen... over mij zijn komen spoken... langzamerhand... O, als ik mij kon dwingen... zo, dat ik... daar weer leven kon...! Of zal ik dat toch nooit kunnen... En zal ik over twee, drie, vier jaren... Johans vrouw zijn... misschien... en de kinderen, de arme kinderen... aan Addy... aan hem alleen afstaan...
Nu snikte zij, niet wetende.
De dagen, de maanden, zouden voortweven lang en langer aaneen, voordat zij weten zou... [ 746 ]
Er is een heilig weten voor onszelf... zo heilig, dat wij het weten alleen ... wanneer de toekomst geworden is.