Noodlot/Hoofdstuk II
← Hoofdstuk I | Noodlot (1918) door Louis Couperus | Hoofdstuk III → |
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen. |
[ 26 ]
HOOFDSTUK II.
I.
Na de table-d'hôte in het Brittania-Hotel te Drontheim, gingen de vrienden door de breede, stille straten, met hare lage, houten huizen, de stad uit in de richting van den Gjeitfjeld, toen zij in de voorstad Ihlen een ouden heer inhaalden, die, van een jong meisje vergezeld, blijkbaar dezelfde wandeling meende te maken. Aan de table-d'hôte hadden zij eenige plaatsen van elkaâr afgezeten en daar deze zweem van bekendheid op den eenzamen weg een groet billijkten, namen Frank en Bertie hunne hoeden af. De oude heer, in het Engelsch, vroeg hun haastig of zij den weg wisten naar den Gjeitfjeld: hij was het met zijne dochter, die halsstarrig bij de uitspraak van haar Baedeker bleef, niet eens. Een gesprek vloeide uit dit verschil van meening; de beide jongelui vroegen verlof zich te mogen aansluiten: Frank meende dat Baedeker gelijk had.
— Papa vertrouwt nooit op Baedeker! sprak het jonge meisje met een rustigen glimlach, terwijl zij haar roode deeltje, waarin zij den weg had [ 27 ]gezocht, sloot. En papa wil me nooit gelooven, als ik zeg, dat ik er hem wel brengen zal....
— Is u altijd zoo zeker van uw weg? vroeg Frank schertsend.
— Altijd, sprak ze overmoedig, met een helder lachje.
Bertie vroeg naar den duur van de wandeling en wat men er zien zoû; dat eeuwige wandelen van Frank kwam hem zeer vermoeiend voor! Hij had zich gedurende zijn verblijf bij Frank zoo vertroeteld om zijne vorige ellende te vergeten, dat hij nu geen grooter genot kende dan met een cigarette of een glas port op eene bank te liggen, en zich vooràl niet te vermoeien. Maar nu, in den vreemde.... op reis kon men toch niet altijd in zijn hotel blijven soezen; daarbij: van rijden in karriolen werd hij stijf; eigenlijk was het allemachtig dwaas zich zoo noodeloos te verplaatsen, en White-Rose nog zoo kwaad niet! Frank echter genoot volop van de ijle, opstijvende lucht van dien zuiveren zomermiddag en hij dronk den zachten zonneschijn, als waren die gouden wijn, gekoeld door een frisschen bergwind: zijn stap was elastisch, zijne stem vroolijk.
— Is u een Engelschman? vroeg de oude heer.
Frank vertelde, dat zij Hollanders waren, dat zij in Londen woonden en hun gesprek klonk dadelijk in dien gulgauwen toon, dien men tegen medereizigers, als lotgenooten, bezigt, wanneer het weêr helder is en het landschap mooi. Opgewekt hunne bewondering over Noorwegens natuur elkaâr mededeelend, gingen zij naast elkander [ 28 ]voort: de oude heer kras meêstijgend, het jonge meisje zeer recht, met haar fier figuurtje, dat zich modelleerde in haar eenvoudig, glad, blauw lakensch toilet, waaraan de pelerine, met verschillende neêrslagen, eene pittigheid van sport gaf: iets van een jolig koetsiertje; terwijl het blauw jockeypetje jongensachtig luchtig stond op heur dik opgewrongen, rossig gouden haar. Bertie alleen begreep niet, dat dit alles nu plezier heette, maar hij klaagde niet; hij sprak weinig, het niet noodig oordeelend zich aangenaam te maken bij die menschen, die zij morgen denkelijk al uit het oog zouden verloren hebben. Hij sleepte zich dus meê, verwonderd, dat Frank aanstonds in een levendig gesprek met het jonge meisje was, en eensklaps duidelijk inziende, dat zijne eigene gemakkelijkheid en tact slechts vernis waren, bij Franks innigere beschaving. Hij voelde zich, niettegenstaande zijn fijn gezicht, zijn elegant reiskostuum, op eens zóó de mindere van Frank, dat eene ergernis, zweem van haat, hem doortrilde; en die minderheid niet kunnende uitstaan, voegde hij zich aan de zijde van den ouden heer en dwong zich tot eene respectueuze beminlijkheid. Bij het kronkelen van den, zich versmallenden, weg geraakten zij een weinig achter bij het jonge meisje en Frank, en zij bleven zoo voortklimmen, twee aan twee.
— U woont in Londen? Hoe is uw naam? vroeg het jonge meisje, kalm vrijmoedig.
— Frank Westhove....
— Ik heet Eve Rhodes; mijn vader is Sir Archibald Rhodes van Rhodes-Grove. En uw vriend? [ 29 ]— Hij heet Robert van Maeren.
— Ik hoû meer van den klank van uw naam; ik geloof, dat ik hem op zijn Engelsch kan uitspreken; hoe zei u ook weêr?
Hij herhaalde zijn naam, en zij sprak dien daarna uit, met haar Engelsch mondje. Het was een spel, zij lachten er om: Frànk, Frank Westhove.... Maar zij zagen om.
— Is u moê, papa? riep Eve.
De oude heer werkte zich mopperend met zijne breede schouders de hoogte in; zijn gelaat was rood onder zijn, achterop gezette, geruiten reispet, en hij blies als een triton. Bertie poogde lieftallig te glimlachen, innerlijk in hooge mate woedend over die onzinnige stijgpartij. Het duurde nog een half uur, toen zij op het smalle paadje, dat als een grijze arabesk den berg overkronkelde, bleven stil staan en zich neêrzetten op een rotsblok, om te rusten.
Eve was een en al verrukking. In de diepte rustte Drontheim met zijne houten huizen, omcirkeld door zijn staalkleurigen Nid en zijn fjord, een tooverspiegel, waarop krijtwit, het fort Munkenholm dreef. Op de bergen blauwde het: dichtbij het wazige, donkerviolette blauw van druiven, dan het stoffige blauw van fluweel, verderop het kristallige, doorglanzige blauw van saffier, eindelijk het bleeke hemelblauw van turkoois. Het water was blauw als een blauw zilver, de luchtblauw als parelen en parlemoêr. De zon scheen overal zacht egaal, zonder gloed en zonder schaduw, recht uit de hoogte.
— Het is bijna Italië! sprak Eve opgetogen. [ 30 ]En dit is nu toch Noorwegen! Ik stelde me Noorwegen altijd geheel en al voor, als het Romsdal is, woest met ruwe gebergten als den Romsdalhorn en den Trolltinder en met woedende watervallen als de Sletta-fos, en dit is zoo allerliefst, zoo zacht met al dat blauw! Ik zoû hier op dit punt wel een kasteel willen bouwen en hier blijven wonen, en dan zoû ik mijn kasteel Eve-Bower noemen en een heele boel witte duiven houden; die zouden zoo aardig vliegen in die blauwe lucht....
— Lieve meid! lachte Sir Rhodes. 's Winters zal het hier wel anders zijn.
— Nu goed, anders maar toch mooi. 's Winters hoû ik ook dol van woeste stormen en het fjord hier zoû bruisen, onder aan mijn kasteel en er zouden grijze nevels hangen over die bergen daar! Ik zie het al!
— Kom, je zoû bevriezen! sprak papa nuchter tegen.
— Wel neen, ik zou voor een groot torenraam zitten mijmeren met Dante of met Spencer... Houdt u van Dante en van Edmund Spencer?
Het laatste was gericht tegen Frank, die beteuterd naar Eve's extaze had geluisterd en die nu wat schrikte; ja, ziet u, Dante kende hij bij naam, maar van dien Spencer had hij zelfs nooit gehoord, nog wel van Herbert....
Wat, kende hij Edmund Spencer niet? Una en de Redcrossknight niet en Britomartisch niet, hoe was het mogelijk?
— Lieve meid, wat dweep je toch met die dwaze allegorieën! sprak papa.
— Ze zijn prachtig, papa! ging Eve beslist voort. [ 31 ]En dan, ik laat de allegorie voor wat ze is en bewonder alleen de poëzie er van.
— Opgesmukte taal... je verdrinkt onder de beelden.
— Dat is de kleur van de Renaissance, wierp Eve tegen. In Elizabeths tijd spraken ze allemaal aan het hof zoo precieus... En Spencers beelden zijn prachtig, ze schitteren als juweelen...
Bertie meende, dat het gesprek zeer geleerd werd, maar hield zijne gedachte voor zich en zeide iets, over de Hel van Dante. Zij waren uitgerust en gingen nu verder, den berg op.
— Mijne dochter is zoo half en half eene esthetische, sprake de oude heer schertsend tot Frank.
Eve lachte heel helder.
— Acht, het is niet waar, papa. Geloof het toch niet, mr... mr. Westhòve, Weet u, hoe papa daaraan komt? Een paar jaar geleden, toen ik pas van kostschool kwam, ben ik met een paar vriendinnen heel dwaas geweest, een tijdje lang. We friseerden ons haar tot ragebollen, kleedden ons in slappe gewaden van damast en brokaat met kolossale pofmouwen en zaten bij elkaar dwaasheden te debiteeren over kunst. We hielden dan eene zonnebloem of een pauweveêr heel gracieus in onze blanke vingertjes en waren allerdolst... Daarom zegt papa dat. Maar nu ben ik heusch zoo dwaas niet meer: ik hoû alleen veel van lezen en is dat nu zoo "esthetisch"?
En glimlachend zag zij Frank met hare vrijmoedige, heldergrijze oogen aan en haar flink, beslist stemmetje klonk als eene apologie, als vroeg zij [ 32 ]vergeving voor hare geleerdheid van zooeven. Hij begreep er uit, dat er niets van eene blauwkous in haar stak, al scheen dit ook om hare deftigheid van zooeven, en hij was zeer verstoord op zichzelven, dat hij had moeten bekennen niets van Spencer te weten; wat zou zij hem dom vinden!
Maar het was een oogenblik, waarop de bekoorlijkheid hunner omgeving hen zoo omtooverde, alsof zij zich in een magnetischen cirkel van sympathie bewogen, waarin vreemde wetten die der gewone natuur overheerschten, iets electrisch snels en etherisch luchtigs...
Bij het bestijgen van het kronkelend bergpad, bij het zich doortocht banen tusschen de lage kreupelsparren, waarvan het loover in de zon glinsterde als verlakte, groene naalden; bij het inademen dier ijle, bedwelmende lucht, droomde Frank zich, dat hij haar lang kende, dat hij járen geleden haar voor het eerst aan een table-d'hôte gezien had, te Drontheim... Sir Archibald en Bertie, achter hem, waren ver weg, op mijlen afstands, louter herinnering... Eve's stem huwde zich aan de zijne in eene harmonie van klank, als ware hun telkens hortend gesprek over wat kunst en letterkunde een tweestemmig lied, dat zij beiden zuiver zongen, en Frank erkende vrijmoedig, dat hij weinig las en, wat hij gelezen had, zich nauwelijks heugde. Zij beknorde hem schertsend en haar helder klinkend geluid verschrikte telkens een vogel, die uit het hout wegwiekte. Hij voelde iets in zich vernieuwen en gezond worden, en hij had zijne armen willen openbreiden om de lucht te omhelzen!
II.
Dien avond, teruggekomen van hunne wandeling, na het souper, onder een kop koffie, in den tuin van het hôtel, bespraken zij hunne reisplannen.
— Wij gaan naar Molde! zeide Sir Archibald.
— O, wij ook! sprak Frank.
De oude heer hoopte, dat de jongelui zijne dochter en hem verder zouden gezelschap houden. Frank viel zeer in zijn smaak en ook Bertie vond hij gentlemanlike en onderhoudend: Bertie had veel van Amerika verteld, want hij verheelde niet zijn farmersleven in het Far West, hoewel hij het een weinig idealizeerde en steeds van "zijn farm" sprak. Frank logenstrafte hem nooit.
Nog twee dagen te Drontheim en zij waren geheel en al goede vrienden, met die vertrouwlijke intimiteit, welke op reis, vrij van etiquette, soms met een tooverslag ontstaat; zonder eenige kennis van elkanders karakter, slechts ontspruitend uit een klein beetje onderlinge sympathie en wat toeschietelijkheid: een oppervlakkig gevoel van tijdelijke bekoring die de leêgte om een reiziger vult. De dag op zee met den stoomer naar Molde was als een pleiziertochtje, niettegenstaande den regen, die hen van boven wegjoeg en, onder een glas champagne, Eve met hare drie heeren in de kajuit een whistje deed slaan.
Maar daarna, in wat doorbrekend, bleek licht, de eindelooze wandeling op het natte dek, steeds op en neêr. De lage rotsen trokken aan weêrszijden langzaam voorbij, telkens van lijnen veranderend, [ 34 ]nu op elkaâr sluitend, dan zich openend, mossig bruin dichtbij en verderop zich vergrijzend met flets-roze en flauw-paarse tintspelingen. Na Christiansand weken ze en de, nu hooger op dansende oceaan bloedde in eene glorie der zinkende zon, rood en kogelrond aan de kim. Ieder golf had daar een kam van rood schuim, als stond er de zee in een brand van rood. Terwijl zij wandelden, op en neêr, lachten Frank en Eve om hunne roode gezichten, twee pioenen gelijk, twee vroolijke maskers, gefardeerd met dat rood van de zon, als grimassen van clowns.
In den nacht kwamen zij te Molde aan en zij zagen het niet, het mooie fjord. Maar den volgenden morgen, daar lag het vóór hen, lang en rank, met een snoer van, aan de toppen besneeuwde, bergen: een gedicht van bergen, een zang van bergen, rein, edel, mooi, streng, verheven, zonder eenig schril effect. De lucht er boven was stil grijs, als een kalme weemoed, en de rust van geheel die atmosfeer klonk als een emotieloos andante.
III.
Toen de oude heer den volgenden morgen eene wandeling naar Moldehoï voorstelde, beweerde Bertie wat moê te zijn en zich niet wel te voelen en vroeg vergunning thuis te blijven. De waarheid was, dat het weêr hem niet uitlokkend scheen; dat boven den bergenkrans, die het fjord afsloot, zwaar grauwe wolken dreven, als laag neêrhangende draperieën van regen, die weldra dreigden geheel [ 35 ]uit hunne donkere plooien te zullen vallen. Eve wilde zich echter niet laten afschrikken door die booze luchten; als men op reis was, moest men zich niet door een buitje van streek laten brengen. Zij gingen dus met hun drieën op weg, terwijl Bertie op zijne verlakte muiltjes in het salon van het Grand-Hôtel bleef, met een boek en een borrel.
De weg was modderig, maar zij stapten dapper voort in hunne mackintoshes en hunne stevige laarzen. En de regen, die fronsend boven hunne hoofden bleef hangen, ontmoedigde hen niet, maar gaf integendeel een zweem van romantisch gevaar aan hun tocht, als dreigden zij te zullen vergaan in een naderenden zondvloed. Eenmaal van den grooten weg af en langzaam stijgende, verloren zij dikwijls het pad, dat in plassen moeras wegzonk, of onder, nog van regen druipende, varens en dwars door eene woekering van blauwe boschbessen schuil ging. De modder stapten zij op rotsblok na rotsblok over, de oude heer zonder hulp, maar Eve met hare hand in die van Frank, vreezende voor het uitglijden harer natte zolen op het gladde, geelgroene mos. Zij lachte helder, trippelend van steen op steen, steeds aan zijne hand, soms eensklaps uitglippend en tegen zijn schouder aanvallend, en daarna weêr moedig voortgaande, met zijn dikken stok de steenen verkennend. Het scheen haar toe, dat zij niet voorzichtig behoefde te zijn, nu hij haar steunde, dat hij haar zoû ophouden als ze viel, en ze praatte levendig door, overmoedig bijna springend van blok op blok.
— Wat is uw vriend toch voor een man, mr. Westhove? vroeg Eve plotseling.
[ 36 ]Frank schrikte een weinig; inlichtingen omtrent Bertie te geven was hem steeds eene zeer onaangename taak, minder om het verleden van zijn vriend dan wel om diens heden: zijn rustig klaploopen op hem, Frank, die, al was hij ook verslaafd aan zijn Bertie, toch wist, dat dit nu eenmaal in de oogen der wereld iets.... vreemds was.
— O, hij is iemand, die veel verdriet heeft gehad, sprak hij vaag en ontwijkend, en hij vervolgde:
— Heeft hij een aangenamen indruk op u gemaakt?
Eve lachte even omdat zij bijna voorover in een plas vette modder ware gevallen, zoo Frank zijn arm niet in eens stevig om haar middel had geslagen....
— Eve, Eve! riep Sir Archibald, hoofdschuddend. Wees toch wat voorzichtig!
Maar Eve herstelde zich reeds, met een licht blosje.
— Ja, wat zal ik u zeggen, ging ze door, hun gesprek vervolgend. Als ik u geheel en al de waarheid moest zeggen....
— Natuurlijk!
— Ja wel, maar dan zoû u misschien boos worden. Want ik zie wel, dat u dol is op uw vriend.
— Houdt u dan niet van hem?
— Wel, als u het dan weten wilt: den eersten dag, dat ik hem leerde kennen, vond ik hem onuitstaanbaar. Met u schoten we dadelijk aangenaam op, als met een prettigen reiskameraad, maar met hem.... hij heeft misschien niet veel gereisd?
[ 37 ]— O, ja wel! sprak Frank, die moest glimlachen.
— Nu, misschien was hij dan verlegen of linksch. Maar later ben ik wel anders gaan denken en nu vind ik hem niet meer onuitstaanbaar....
Het was vreemd, maar Frank gevoelde weinig blijdschap over die verandering van gevoelens en hij bleef zwijgen.
— U zei, dat hij veel verdriet heeft gehad? Nu, dat kan men hem ook wel aanzien. En dan heeft hij zoo iets zachts, iets teeders zoû ik bijna zeggen, zulke zachte, zwarte oogen en zoo een lieve stem. Ziet u, dat alles vond ik eerst onuitstaanbaar, maar nu vind ik er zoo iets poëtisch in. Hij moet zeker dichter zijn en eene ongelukkige liefde gehad hebben; hij kàn geen banaal mensch zijn.
— Neen, dat is hij ook niet! sprak Frank vaag, in eene lichte malaise over Eve's extaze, en eene mengeling van jaloezie en treurigheid; iets als een afkeer van den schijn der wereld en een doffe ijverzucht op dit zacht-poëtische, dat Eve in zijn vriend vond, doorsidderde hem als eene huivering. Zijn blik zag even bijna week op naar het mooie jonge meisje, dat soms zoo verstandig, soms zoo naïef was; geleerd, waar het hare lievelingsliteratuur, onwetend waar het het reëele leven betrof; een dof medelijden kwam over hem en de grauwe regenwolken daarboven drukten eensklaps met een uitspansel van melancholie op zijn hoofd, als waren zij de bedreiging van een onafwendbaar noodlot, dat haar, Eve, zoû verpletteren. Onwillekeurig klemden zijne vingers zich vaster om haar hand.
[ 38 ]— Hier is het pad weêr! riep de oude heer, een twintig passen voor hen uit.
— O ja, daar is weêr het pad! Dank u, mr. Westhove, sprak Eve, en zij sprong van het laatste steenblok af, doorwaadde de knakkende varens en bereikte den weg.
— En daarboven is de hut met den weêrhaan! vervolgde Sir Archibald. Ik geloof, dat we een omweg hebben gemaakt. Jullie kakelen ook maar in plaats van eens naar het pad te kijken. Je begrijpt, mijn oude oogen....
— Maar de tocht over die steenen was heel jolig! lachte Eve.
In de verte boven hen, zagen zij de hut en den langen stok van den weêrhaan en zij gingen nu gemakkelijker voort; hunne voeten verzonken in de bloeiende erica, druipend paars en roze, in de boschbessen, wazig blauw als heele kleine druifjes. Eve bukte zich en plukte.
— O, wat zijn ze zoet! sprak ze met eene kinderlijke verrassing en ze snoepte er van, terwijl hare lippen en hare handen zich blauw vlakten met het sap des besjes. Proef eens, mr. Westhove.
Hij proefde ze uit hare kleine, zachte hand, nu bezoedeld als met een violet bloed. Het was waar, ze waren heerlijk zoet en zoo groot! En nu gingen zij voort, achter Sir Archibald, steeds bukkende, juichend als kinderen wanneer ze een heel veldje gevonden hadden, waarop de bessen onbezoedeld pronkten als wazige kraaltjes.
— Papa, papa! Proef toch eens! riep Eve opgetogen en verontwaardigd, dat papa maar doorliep, maar Sir Archibald was reeds ver uit het [ 39 ]gezicht, zoodat ze moesten rennen om hem in te halen. Eve schaterend als een schelletje en het betreurend, dat ze er zooveel moesten laten staan, zulke heerlijke groote!
— Misschien zijn er wel veel bij de hut! troostte Frank.
— Zoû u denken? riep Eve en helder op lachend:
— O, wat zijn we toch kinderen! Wat zijn we toch kinderen!
De weg was breeder geworden, zij stegen dus gemakkelijker de hoogte op, dikwijls de kronkeling van het pad verlatend en de rotsen opklauterend om er gauwer te zijn. Eensklaps hoorden zij een luid geroep, en zij zagen naar boven en bespeurden Sir Archibald staande op de steenmassa, waarin de weêrhaan geplant was en wuivende met zijne reispet. Zij repten zich en weldra hadden ook zij de hut bereikt. Eve bonsde op de gesloten deur.
— De hut is gesloten! riep Sir Archibald.
— Hoe dwaas! sprak Eve. Waarom staat ze er dan, als ze gesloten is! En woont er niemand in?
— Wel neen, niemand! sprak Sir Archibald, alsof dit de natuurlijkste zaak ter wereld was.
Maar Frank hielp Eve de steenen rondom den weêrhaan beklimmen en zij zagen nu uit, naar het panorama beneden hen.
— Het is mooi, maar treurig! sprak Eve.
Het lange fjord lag recht voor hen, als een ranke reep wazig stil water, omketend door zijne, in regenmist weggrijzende, bergen. In dien mist waren zij als doorschijnend, schimmen van bergen gelijk, vaag van lijn, Lauparen en Vengetinder, Troltinder en Romsdalhorn, hoog optreurend in [ 40 ]de nijdig fronsende lucht, die, door stortregen opgezwollen, vuilzwarte wolken langs hunne koppen voortslierde en in het zwijgende water eene donkere schaduw neêrsloeg. En de bergen weenden, als ijle roerlooze spoken, somber droevig en tragisch onder eene ontzachlijke, bovenmenschelijke smart: een leed van reuzen en azen; het fjord, met zijn stadje, — wat groezelige vlakjes van dakjes en huizen, en het vaalwitte châlet van het Grand-Hôtel — het weende, roerloos onder de zwarte afspiegeling van de lucht: eene spectrale kilheid rees uit de kom van het fjord op naar die drie menschen in de hoogte, niets, verloren in het tastbare waas van den nevel, die zwaar op hunne oogleden zonk. De regen viel niet neêr, maar scheen slechts als vocht af te sijpelen uit het zwarte floers der wolken, die nog niet scheurden en in het westen tusschen twee bergen, die zich openden om een streepje van den oceaan te laten doorschemeren, trilde iets bleekgouds en vaalrozigs, nauwelijks een paar lijntjes roze en een tikje goud: de aalmoes van een zonsondergang....
Zij wisselden nauwelijks één woord, gedrukt door die bovenmenschelijke treurigheid, die als mist om hen heen weende. Toen Eve eindelijk sprak, scheen haar anders zoo helder geluid als van verre te komen, door een gaas.
— Kijk, daar is een beetje zon, over de zee... Men smacht hier naar de zon... O, ik woû, dat de zon even doorbrak... Het is hier zoo treurig, zoo treurig!.... Wat kan ik me goed Oswalds klacht begrijpen in "Gespenster", als hij krankzinnig wordt: De zon! De zon! Men zoû hier [ 41 ]bidden om wat zon en men krijgt niets dan dat glansje daar in de verte.... O, ik ril!
Zij huiverde werkelijk in de stijve, satijnige plooien gutta-percha van haar regenmantel; heur gelaat was lang en bleek en hare oogen groot en verlangend. En zij voelde zich eensklaps zoo verlaten in geheel hare ziel, dat zij instinctmatig den arm van haar vader greep, in eene behoefte om zich te dringen aan zijne borst.
— Ben je koud, kind? Willen we weggaan? vroeg Sir Archibald.
Zij knikte en zij hielpen beiden haar afstijgen van de steenen. Zij wist niet waarom, maar zij dacht eensklaps aan hare doode moeder en of die ook wel eens zich zoo verlaten gevoeld had als zij, trots de genegenheid van haar vader. Maar toen zij de hut weêr in het oog kreeg, sprak zij in eens, als met een inval:
— Papa, er zijn daar namen gesneden in die deur. Laten wij de onze er ook in snijden.
— Maar kind, je hebt het koud en je ziet bleek...
— Ach neen, toe, laten we onze namen er in snijden. Ik wil het! pruilde zij dringend, als een bedorven kind.
— Wel neen, Eve, gekheid.
— Ach ik wil het! smeekte zij.
De oude heer gaf echter niet toe, mopperend, maar Frank haalde zijn zakmes te voorschijn.
— Mr. Westhove, snijd u dan mijn naam er ook in, alleen: Eve! Het zijn maar drie letters. wilt u? vroeg gij zacht.
Frank had op de lippen te zeggen, dat hij haar [ 42 ]naam zelfs zoû willen snijden, al ware die ook nog zoo lang, maar hij zweeg: het had als eene banaliteit geklonken, te midden van die treurende natuur.
En hij korf zijne letters in die deur, die was als een vreemdelingenboek. Eve stond stil te turen naar het westen, en ze zag, dat de drie lijntjes goud verbleekten en het roze wegsleet.
— De zon, de zon! murmelde zij onhoorbaar, rillend, met een bleek lachje om hare lippen en een vochten blik.
Er vielen zware droppels regen. Sir Archibald vroeg of zij kwamen en ging reeds vooruit.
Even knikte hem droef glimlachend met hare wimpers toe en naderde Frank.
— Is u klaar, mr. Westhove?
— Ja, sprak Frank en korf nog haastig zijne laatste letters.
Zij zag toe en bespeurde, dat hij voor haar gesneden had: Eve Rhodes, met zeer nette, gelijke, glad uitgeschaafde karakters. Daaronder stond: Frank — grof en ruw gehouwen in de haast.
— Waarom heeft u Rhodes er bij gesneden? vroeg ze en hare stem klonk zeer gedempt, zeer van verre.
— Omdat dat langer was, antwoordde Frank eenvoudig.
IV.
Ze waren in een slagregen, een zondvloed, uit al de urnen des hemels neêrgekletst, teruggekomen, in het Grand-Hôtel, beslikt tot hunne middels, nat [ 43 ]tot op de huid en koud tot op het gebeente. Eve was, na een warm souper, door papa naar bed verbannen en zij zaten met hun drieën, Sir Archibald, Frank en Bertie in het salon, waar nog enkele gasten, mistroostig over het slechte weêr, zich verveelden met eene illustratie of een album. De oude heer deed een flinken dut in een gemakkelijken stoel en Frank keek aandachtig naar de rechte stralen van den regen, die als een eindeloos gordijn van dikke stalen kralen op het fjord afkletterden; Bertie nipte aan een warmen grog en bekeek zijne verlakte muiltjes.
— En heb je me niet gemist op de wandeling? vroeg hij aan Frank, met een glimlach, om toch de vervelende stilte in het salon te verbreken.
Frank zag hem verwonderd aan, als wakende uit een droom, en oprecht lachend sprak hij kort:
— Neen....
Bertie bleef hem aanturen; maar hij, hij had den blik reeds afgewend, verloren in zijne aandacht op het kletteren van den regen en eindelijk nam Bertie zijn open boek weêr op en poogde te lezen. Maar de letters liepen dronken voor zijne oogen, en zijne gehoorzenuwen trilden nog onaangenaam onder den weêrklank van dat enkele korte, verwonderde woord, dat Frank in de stilte van het vertrek had doen vallen als een plomp stuk lood; het hinderde hem, dat Frank geen aandacht meer aan hem wijdde.
Frank bleef uitstaren naar de bergen, nauwlijks zichtbaar achter het neêrkletsend regengordijn, en hij zag den terugtocht van Moldehoï opnieuw voor zich: den dalenden weg met hooge, druipende [ 44 ]varens, den slagregen, striemend in hun gelaat als met watergeesels; Eve, omplakt in haren natten mackintosh, aan zijn arm, zich tegen hem dringend als zoekend naar bescherming; de oude heer achter hen, voorzichtig met zijn stok het gladde, mossige pad betastend. Frank had haar zijne eigene dikke regenjas willen omslaan, maar zij had dit beslist geweigerd: ze wilde niet, dat hij ziek zoû worden om haar, had ze gezegd, met die stem, die van verre scheen te komen. En toen, thuis, na zich verkleed te hebben, hun souper, hun lachen over dien tocht, de angst van Sir Archibald, dat Eve ziek zoû worden... Hij herinnerde zich ook nog een stukje van hun gesprek: zijne vraag, ondanks hemzelven een beetje verwonderd:
— Heeft u lbsens Gespenster gelezen: u sprak immers op Moldehoï van Oswald?
Hijzelf ook kende Gespenster toevallig, hij vond het geen boek voor een jong meisje en zij had zijne verwondering bemerkt; zij had zeer gebloosd bij haar antwoord:
— Ja, ik heb het gelezen... ik lees veel en papa heeft me een beetje liberaal opgevoed: vind u, dat ik Gespenster niet had mogen lezen?
Zij had er geen kwaad in gezien, misschien had zij niet alles begrepen, was verder haar eerlijke biecht geweest. Hij had haar niet durven zeggen, hoe hij vond, dat de kennis van zulk een drama van hereditaire fiziologie onnoodig was voor een jong meisje; hij had slechts vaag geantwoord en toen had zij sterker en sterker gebloosd en was zelfs stil geworden.
[ 45 ]— Ze zal me als een schoolmeester hebben gevonden, dacht hij ontevreden. Waarom mag ze niet lezen wat ze wil: ze heeft mijne permissie niet noodig voor haar lectuur, ze is ontwikkeld genoeg... Ze zal me geweldig pedant hebben gevonden.
— Frank! vroeg Bertie op eens.
— Wat? antwoordde Frank verschrikt.
— We gaan morgen weg van hier, nietwaar?
— Ja, dat was ons plan, ten minste als het weêr beter wordt.
— Hoe heet die barbaarsche plaats, waar we naar toe gaan?
— Veblungsnaes; van daar gaan we door het Romsdal en het Gudbrandsdal.
— En de Rhodes'?
— Ze gaan naar Bergen...
— Ook morgen?
— Ik weet het niet...
En hij verzonk weêr in zijn stilzwijgen, terwijl de natgrijze lucht daarbuiten eene schemering van melancholie naar binnen wierp, terwijl ook melancholie diep in zijne ziel viel... Waartoe genegenheid te koesteren als men scheiden moest na enkele dagen van sympathiek samenzijn! Het was zoo op reis met lieve reisgenooten; was het ook niet zoo in het leven met alles wat men liefhad, was het wel de moeite waard iets lief te hebben en was alle liefde niet éen groot zelfbedrog, waarmeê men zich verblindde in de walging der wereld...