Noodlot/Hoofdstuk I

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Noodlot (1918) door Louis Couperus

Hoofdstuk I

Hoofdstuk II
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.

[ 7 ]

HOOFDSTUK I.


I.


De handen in de zakken, den kraag van zijn pels op, ging Frank door het stuiven der sneeuw voort, langs den eenzamen Adelaïde-Road, in den avond. Toen hij het villa-tje naderde, waar hij woonde, — White-Rose, geheel gedoken, gedompeld, verzonken in de blankheid der sneeuw, als een nestje in watten, — zag hij iemand op zich afkomen, van Primrose-Hill. Hij richtte zijn blik vast op het gelaat van den man, die hem blijkbaar wilde aanspreken; niet wetende wat deze in zijn schild voerde in dien eenzamen sneeuwnacht, en hij was zeer verbaasd, toen hij in het Hollandsch hoorde:

— Neem u me niet kwalijk.... is u niet meneer Westhove?

— Ja, antwoordde Frank. Wie is u? Wat is er?

— Ik ben Robert van Maeren, misschien herinnert u zich....

— Bertie, jij? riep Frank uit. Hoe kom je hier in Londen!

[ 8 ]En in zijne verbazing, zag hij, door het stuiven der sneeuw heen, een vizioen verrijzen uit zijne jeugd, een helder tafereel van jongensvriendschap, iets jongs en warms....

— Misschien niet zoo heel toevallig! antwoordde de vreemde, wiens stem bij den klank van dien verkleinnaam „Bertie” iets vaster klonk; ik wist, dat u hier woont en ik ben al driemaal aan uwe deur geweest, maar u was niet thuis. De juffrouw zei, dat u van avond toch thuis zoû komen, en daarom ben ik zoo vrij geweest hier op u te wachten....

De stem verloor weêr alle vastheid en werd smeekend, als van een bedelaar.

— Moest je me zoo dringend spreken? vroeg Frank verbaasd.

— Ja.... ik wou.... of u me misschien helpen kon.... ik ken hier niemand....

— Waar woon je?

— Nergens; ik ben van morgen vroeg hier aangekomen en ik heb.... ik heb geen geld....

En hij kromp, huiverend van het staan in de koude tijdens dit korte gesprek, zich bijna smeekend samen, als een hond, die bang is.

— Ga maar met me meê, sprak Frank, vol verbazing, medelijden, vol van de warme herinneringen zijner jongensjaren. Kom van nacht maar bij me.

— O ja, graag! klonk het antwoord, haastig en bevend, als bevreesd voor het terugnemen dier goddelijke woorden.

Zij gingen samen een paar passen voort; toen haalde Frank den sleutel uit zijn zak — den sleutel [ 9 ]van White-Rose. Hij opende de deur; een zeshoekige Moorsche lantaren scheen in de vestibule zacht met halve vlam.

— Ga binnen! sprak Frank.

En hij deed de deur achter zich op het nachtslot, met een bout. Het was half een.

De meid was nog op.

— Die meneer was al zoo dikwijls hier geweest, fluisterde ze met een wantrouwenden blik naar Bertie; en ik zag hem hier van avond altijd door voorbijloopen, als hield hij de wacht. Ik was bang, weet u; het is hier zoo eenzaam.

Frank schudde geruststellend het hoofd.

— Laat het vuur gauw achter aanmaken, Annie. Is je man nog op?

— Het vuur meneer?!

— Ja... Bertie, wil je wat eten?

— Heel graag.... als het u geen moeite geeft! antwoordde Bertie, in het Engelsch, voor de meid, en zijn blik zocht smeekend de koud verbaasde, blauwe oogen der flinke, knappe, jonge vrouw; zijne stem was als fluweel, en, tenger, klein, poogde hij in de vestibule zoo weinig mogelijk plaats in te nemen, in een te schrompelen, te vluchten uit hare blikken, zich uit te wisschen in een hoekje schaduw.

Frank leidde hem nu eene groote achterkamer binnen, eerst kil en donker, maar weldra verlicht, weldra ook zachtjes-aan met eene stralende lauwte verwarmd door het groote vuur, dat in den, nog gesloten, haard begon op te gloeien. Annie dekte de tafel.

— Eén couvert, meneer?

[ 10 ]— Twee; ik soupeer meê! sprak Frank, denkend, dat Bertie dan vrijer zoû zijn.

Bertie had zich op Franks aandringen in een ruimen stoel gezet bij den haard en hij bleef daar schichtig rechtop zitten, zonder te spreken, verlegen voor de meid, die telkens ging en kwam. Eerst nu zag Frank, in het licht, de armoede van zijn uiterlijk; zijn dun gesleten jasje, vet glimmend en knoopen missend; zijne afgetrapte, uitgerafelde broek; zijne vuile bouffante, die een gemis aan linnen verborg; zijne uitgezakte schoenen met gaten. Een ouden hoed had hij bedremmeld, verlegen, in de hand gehouden. Het was eene kleeding, niets passend bij dien aristocratisch tengeren bouw, dat fijne, bleeke, magere gelaat, gedistingeerd, trots het ongeknipte, blonde haar en den ongeschoren stoppelbaard; het was als de maskerade van geboorte en opvoeding in de lompen der ellende, die zij onhandig, als een slecht zittend tooneelpak, droegen. En de acteur zelf bleef roerloos zitten, starende in het vuur, verlegen in de streeling der weelde, welke hem hier omringde in deze kamer: onwederlegbaar het verblijf van een vermogend jongmensch, die geen neiging tot huislijke gezelligheid had: rijke gordijnen en tapijten, rijke meubels en ornamenten, zonder comfort geschikt, recht tegen de wanden aan en, stijf netjes, zonder leven, glimpend opgepoetst. Maar Bertie kreeg dien indruk niet, want een welbehagen van warmte en veiligheid kwam over hem, een gevoel van rust en onbezorgdheid, kalm als een meer en zoet als een oase: een lachend landschap na de koude en de sneeuw van [ 11 ]zoo even. En toen hij zag hoe Frank hem aanstaarde, zeker verwonderd over zijn roerloos zitten turen in het groote vuur, waar de vlammen thans dansend oplekten als gele drakentongen, glimlachte hij eindelijk en sprak hij nederig, dankbaar, met die stem als van een bedelaar:

— Dank u wel, u.... u is zoo goed....

Het was niet veel wat Annie daarna op tafel zette: de restantjes uit de provisiekast van een steeds uithuizig jongmensch, wat kouden beefsteak en slâ, wat beschuit en jam, maar het zweemde toch naar een souper en Bertie deed het groote eer aan, systematisch langzaam en bijna onverschillig etend en drinkend, wasemend warmen grog, zonder den honger, die in zijn lichaam eene nijpende leêgte groef, te laten blijken. Frank poogde hem eindelijk uit te hooren, dwong hem te spreken en te verhalen wat hem in zulke ellende gebracht had en hij deed zijn verhaal bij brokken en stukken, steeds nederig, terwijl ieder woord klonk als eene bedelarij. Onaangenaamheden met zijn vader over zijn moederlijk erfdeel, een bagatel van een paar duizend gulden, weldra versmolten; zijn zwalken in Amerika, waar hij beurtelings boerenknecht, kellner in een hotel en figurant aan een theâter was geweest; zijne terugreis naar Europa op een steamer, waar hij zijn overtocht met diensten van allerlei aard had betaald en nu: zijn eersten dag in Londen, zonder een cent. Hij had zich uit brieven, dagteekenende van een paar jaar geleden, het adres van Westhove in Londen herinnerd en aanstonds White-Rose opgezocht, vreezende, [ 12 ]dat Frank in dien tijd wel vier-, vijfmaal verhuisd kon zijn, zonder een spoor te hebben achtergelaten... O, zijn angst, dien nacht, wachtende in den wind, terwijl het donkerder en donkerder werd; de duisternis alleen verlicht door de spookachtige blankheid der doodstille sneeuw! En nu, die warmte, een dak, een souper! En nogmaals bedankte hij, zich klein makend, ineenschrompelend in zijn versleten kleêren:

— Dank u, dank u....

Annie, mopperend over die drukte in den nacht voor zoo een vagebond, dien meneer van de straat opraapte, had de logeerkamer gereed gemaakt. En Frank leidde hem naar boven, getroffen door zijn vermoeid uiterlijk, grijs van bleekte. Hij klopte hem op den schouder, beloofde hem te zullen helpen, maar nu moest hij naar bed gaan: morgen zouden zij wel verder zien.

Toen Bertie alleen was, keek hij aandachtig om zich rond. De kamer was zeer comfortabel, het bed breed, zacht en warm. Hij voelde zich vies en goor in die omgeving, vol gemakken en onbezorgdheid en in een aangeboren drang tot keurigheid en reinheid begon hij zich, hoewel hij rilde van de koude, eerst, lang en zorgvuldig, te wasschen, te reinigen, te poetsen, te wrijven, tot zijn lichaam rozig gloeide, geheel geparfumeerd met een aroom van zeepschuim. Hij zag in den spiegel en betreurde het, dat hij geen scheermes had: anders had hij zich geschoren. Eindelijk, gehuld in het nachtgoed, dat daar gereed lag, kroop hij in bed, tusschen de wol. Hij sliep niet dadelijk in, genietende van zijn bien-être, van zijn eigen reinheid, [ 13 ]de blankheid der lakens, de frissche warmte der dekens, van het nachtlichtje, dat bescheiden schemerde door zijn groen gordijn. In zijne oogen begon een glimlach te tintelen, om zijn mond ook. En hij sliep in, zonder te denken aan morgen, rustig in de zorgeloosheid van het heden en de warmte van zijn bed, bijna leêg van hoofd, alleen met dit enkele, kleine gedachtetje: dat Frank toch een goede jongen was!




II.


Het vroor den volgenden morgen; de sneeuw glinsterde kristalachtig hard. Zij hadden ontbeten en Bertie vertelde van zijne ongelukken in Amerika. Hij had zich door Franks barbier laten knippen en scheren en hij droeg kleêren van Frank, die hem wijd als zakken waren; een paar pantoffels, waarin zijne voeten dansten. Hij begon zich reeds minder vreemd te voelen en koesterde zich als eene kat, die een goed plekje gevonden heeft. Hij lag gemakkelijk in zijn stoel, rookte behagelijk, noemde Frank, op diens verzoek, jij en jou, en zijne stem klonk zacht smeltend, met een klankje van prettige vroolijkheid, iets als gedempt goud. Frank had schik in hem en liet hem vertellen en hij deed het eenvoudig weg, zonder te blageeren op zijne ellende; alles was geweest zooals het had moeten zijn, het had niet anders gekund. Hij was nu eenmaal geen troetelkindje van het lot, dat was alles. En hij was [ 14 ]taai; een ander had het niet uitgehouden, wat hij meegemaakt had....

Frank zag hem met verbazing aan; Bertie was zoo fijn, zoo bleek, zoo tenger, bijna zonder volle mannelijke ontwikkeling; hij verzonk in de groteske plooien van Franks jas en broek; hij was een jongen, vergeleken bij hemzelven, zoo groot en vierkant! En hij had dagen van honger, nachten zonder dak gekend; eene armoede, die Frank, goed doorvoed, glanzend van eene bloedrijke gezondheid, onuithoudbaar voorkwam; en hij sprak er zoo kalm, bijna schertsend over, zonder te klagen, alleen met leedwezen zijne mooie handen bekijkend, die mager waren, paars van jeukenden winter, met bloedige kloven op de knokkels. Voor het oogenblik schenen die handen zijn eenig verdriet te zijn. Eigenlijk toch een gelukkig karakter, dacht Frank, terwijl hij hem voor den gek hield, met zijne handen. Maar Bertie zelf schrikte van zijne zorgeloosheid, want hij riep eenklaps uit:

— Maar wat zal ik nu doen... wat zal ik doen!

Hij zag voor zich uit, radeloos, wanhopig, zijne handen wringend. Frank schertste die wanhoop weg, schonk hem nog eens een glas sherry in en vertelde hem, dat hij vooreerst maar bij hem moest blijven, om te bekomen. Hij zoû het zelfs ontzettend gezellig vinden als Bertie een paar weken bleef; hij verveelde zich een beetje met zijn rijke jongmensch-leven; hij was in een kring van jongelui, die veel uitgingen, veel pierewaaiden en het verveelde hem, dat alles; diners en bals in de wereld en soupers en orgies in de halve [ 15 ]wereld. Altijd hetzelfde: een leven als een montagne russe, der op, der af, der op, der af, zonder dat je een oogenblik behoefde te denken; een bestaan, dat voor je gemaakt werd in plaats, dat je het je zelven maakte. Voor het oogenblik had hij nu een doel: Bertie; hij zoû hem helpen, na een paar weken rust eene betrekking of zoo iets voor hem zoeken, maar vooreerst moest hij zich nu maar geen zwaar hoofd maken. Hij was blij, dat hij zijn vriend weêr eens bij zich had. De herinneringen wolkten bij hem op als ijle tooverbeelden, vaalkleurig en sympathiek: herinneringen uit zijn schooltijd, kwâjongensstreken, zwerftochten, bakkeleipartijen in de duinen bij Den Haag: herinnerde Bertie zich? Frank zag den kleinen mageren jongen nog voor zich, getreiterd door groote lummels, beschermd door hem, Frank, wiens vuisten er op neêr beukten, ter wille van zijn vriendje. En later hun studententijd te Delft: Bertie gesjeesd, in eens verdwenen, zonder een spoor na te laten, zelfs niet voor Frank; daarna wat correspondentie, te hooi en te gras; eindelijk jaren van niets. O, hij was blij zijn vriend nu weêr eens bij zich te hebben; véel had hij altijd van Bertie gehouden, juist, omdat Bertie zoo geheel anders was dan hij, met iets als een poes; verzot op gemak en koestering en nu en dan hevig aangedrongen om weg te loopen over daken en goten, zich te bezoedelen met modder, zich te wentelen in vuiligheid, om daarna terug te komen om zich te warmen en te lekken. Hij hield van zijn vriend als van een tweelingbroeder, die geheel verschillend zoû zijn, ingepalmd door Bertie’s [ 16 ]nonchalante, zacht-egoïstische innemendheid: eene echte poesennatuur!

Bertie vond het dien dag eene groote weelde thuis te blijven, zittende bij den haard, dien hij hoog deed opvlammen met blok op blok. Frank had heerlijken witten port en ze bleven na het lunch zitten lummelen, borrelend en pratend, terwijl Bertie honderd-uit vertelde van Amerika, over zijn broer, zijn hôtel, zijn theâter en de eene anecdote aan de andere schakelde, boeiend door een tikje van ongewonen romantiek. Frank gevoelde daarna behoefte aan lucht en wilde naar zijne club gaan, maar Bertie bleef zitten: alléen kon hij in lompen loopen, maar met Frank zich zelfs niet in deze kleêren vertoonen, Frank zoû thuis komen dineeren om acht uur. En eensklaps, als in eene bliksemsnel invallende gedachte, smeekte Bertie:

— Spreek niet over me met je vrienden... Het is niet noodig, dat ze weten, dat je zoo een slecht sujet als ik ben, kent... Beloof je het me?

Frank beloofde het lachend, en het slechte sujet sprak, hem zijne handen reikend:

— Hoe vergoed ik je wat je voor me doet! Wat een geluk, dat ik je ontmoet heb! Je bent de edelste kerel, dien ik ken...

Frank onttrok zich aan die dankbetuigingen en Bertie bleef alleen, voor de kachel gezeten, stokend tot zijn lichaam geheel en al gloeide, zich roosterend met de voeten op den nikkelen rand. Hij schonk zich nog eens een glas port in en dwong zich aan niets te denken, zich wentelend in het genot zijner luiheid en aandachtig bezag [ 17 ]hij zijne gebersten handen, en hij vroeg zich af of ze spoedig genezen zouden zijn.




III.


Eene maand had Bertie op White-Rose doorgebracht en hij was nu nauwelijks te herkennen in den jongen man, die, onberispelijk in zijn fijnen pels, met zijn nieuwmodischen hoogen hoed naast Frank zat in eene open victoria, beiden bedolven onder een zwaren, bonten plaid. Hij bewoog zich thans met groot gemak onder Franks kennissen, gekleed als een dandy, innemend en minzaam, zijn Engelsch lispelend met een gemaakt accent, dat hij voornaam vond. Hij dineerde met Frank iederen dag in Franks club, waarin hij geïntroduceerd was, proefde met het geblazeerdste gezicht ter wereld fazanten en fijnen wijn en rookte havanna’s van twee shilling alsof het strootjes waren. Frank had inwendig den grootsten schik in hem en zag hem, met een glimlach vol heimelijk vermaak, kalm zijn gang gaan, pratende met jongelui van de wereld zonder zich een oogenblik uit het veld te laten slaan; en Frank vond die comedie zoo amusant, dat hij hem, overal waar hij kwam, presenteerde.

De winter verzachtte zich tot eene mistige lente, de season kwam en Bertie scheen het zeer aangenaam te vinden afternoon-tea’s en at-home’s bij te wonen; aan een groot diner tusschen twee paar mooie schouders te flirten, nooit verblind door de tinteling der juweelen en nooit bedwelmd [ 18 ]door de tinteling der champagne; in een fauteuil der dress-circle kwijnend achteruit te leunen, terwijl zijn fijn gelaat zeer gedistingeerd rustte op zijn hoogen glanzenden boord, zijn wit boeketje geurde in zijn knoopsgat en zijn binocle tusschen zijne, nu genezen, vingers draaide, als was geene dier dames de moeite waard door hèm betuurd te worden. Frank zelf, uit gebrek aan werkzaamheid, had als iemand, die zijn vermaak neemt, waar hij het vindt, Bertie in dit leven vooruit geduwd, niet alleen om hem te helpen, maar ook voor de pret: een dol amusement, om al die menschen voor den gek te houden! Bertie had vele scrupules en noteerde, in een zakboekje, trouw elke penny, die Frank voor hem uitgaf — in betere tijden zoû hij dat alles teruggeven — en het lijstje bedroeg in die twee weken een paar honderd pond. Ook thuis vond Frank hem een eenig amusement: Bertie, die met een paar lieve woordjes Annie en haar man, Franks oppasser en butler, voor zich had weten te winnen, gooide alle meubels dwars door elkaâr in eene grillige wanorde, kocht beelden, groote palmen en Oostersche stoffen en herschiep de ongezelligheid van vroeger tot een artistiek comfort, dat tot luizijn uitnoodde: een half donker licht, ruime divans; de, met Egyptische pastilles en fijne cigaretten doorgeurde, atmosfeer van een alkoof, waarin alle gedachte wegdommelde en het oog half geloken bleef hangen aan de naakte vormen der beelden, opbronzend onder het groen der planten. Des avonds waren het daar festijnen, orgieën met enkele uitverkoren vrienden en enkele uitverkoren [ 19 ]schoonen: twee dames van een skating-rink en eene figurante van een theâter, die met hare vermillioenen lipjes genoeglijk rookten en dronken op Bertie’s gezondheid. Frank amuseerde zich als een koning om Bertie, die, in eene diepe minachting voor het vrouwlijk geslacht, ongevoelig voor haar drieër bevalligheden, ze voor den gek hield, ze plaagde, ze tegen elkaar ophitste, tot zij elkaâr bijna de oogen uitkrabden, ze ten slotte champagne goot in heur gedecolleteerde lijfjes.

Neen, nog nooit had Frank zich zoo geamuseerd gedurende zijn lang verblijf te Londen, waar hij als ingenieur zich gevestigd had, om zoogenaamd eene kosmopolitische tint aan zijne kennis te geven.

Hij was in- en ingoed, te doorvoed om veel te denken; hij had van alles genoten en gaf niets om het leven, dat maar eene comedie was, die gemiddeld zes en dertig jaren duurde, volgens de statistiek. Hij maakte enkele pretenties op eene filosofische levensbeschouwing, maar eigenlijk bestond deze in een uit-den-weg ruimen van alles wat niet amusant was. Nu, Bertie wàs amusant, niet alleen om zijne grappen met die vrouwen — wreed spel als van een panter — maar vooral om de klucht, die hij in Franks wereld speelde, dat zich voordoen als een high-lifer: een vagebond, die eene maand geleden in lompen op straat had staan bibberen! Het was een geheim vermaak van elk oogenblik en hij gaf Bertie geheel en al carte blanche om zijne rol vol te houden: eene carte blanche weldra ingevuld door groote rekeningen van tailleurs, want Bertie [ 20 ]kleedde zich met geraffineerde ijdelheid, kocht dassen bij dozijnen, nam ieder boordje dat in de mode kwam, nu recht, dan met een puntje zoo, dan met een puntje zus, en wiesch zich met al de watertjes van Rimmel. Het was of hij zich dompelen wilde in al de verfijndheid van een fat, na goor geweest te zijn als een voddenraper. En noteerde hij eerst in zijn zakboekje al deze mirobolante uitgaven, weldra vergat hij een post, daarna nog een en eindelijk, omdat zijn potlood weg was, vergat hij alles!

Zoo verliepen er weken en Frank dacht er niet aan moeite te doen bij zijne invloedrijke kennissen om Bertie aan eene betrekking te helpen. Hun leven van rijk niets doen vulde geheel hunne gedachte, ten minste die van Frank, en het had nieuwe bekoring voor Frank gekregen om Bertie. Toen gebeurde er eensklaps iets zonderlings. Bertie was des morgens alleen uitgegaan en verscheen niet aan het lunch. Wie er des middags in de club was, Bertie niet. Ook niet aan het diner. Des avonds kwam hij niet thuis, hij had ook geen woord achtergelaten. Frank, zeer ongerust, bleef den halven nacht op: niemand. Twee dagen gingen voorbij: niemand. Frank vroeg hier, onderzocht daar, gaf eindelijk bij de politie aan.

Ten laatste, op een morgen, — Frank was nog niet opgestaan — verscheen Bertie voor zijn bed, met een glimlach van verontschuldiging: Frank moest het hem toch niet kwalijk nemen; hij was toch niet ongerust geweest? Zie je, dat leven van altijd zoo netjes te zijn, had hem op eens [ 21 ]verveeld. Altijd die mooie dames met slepen en diamanten, en altijd die clubs vol lords en baronets, en dan die skating-rinkjes, die óok al altijd zoo fatsoenlijk waren!... En dan altijd een hooge hoed, en 's avonds altijd een rok met eene bloem! Het was criant! Hij had het niet uitgehouden, hij was er eens van door geweest...

— Maar waar heb je dan gezeten? vroeg Frank, ontzet van verbazing.

— O, nu eens hier en dan eens daar! Bij oude kennissen. Ik ben niet uit Londen geweest...

— En je kende hier niemand?

— O jawel, zoo geen fashionable menschen, weet je, zooals jij... Maar wel zoo ratje-toe... Je bent toch niet boos op me?

Frank had zich half opgericht om hem op te nemen.

Hij zag er bleek, vermoeid en verwaarloosd uit. Zijne broek was van onderen met eene dikke laag modder bedekt, zijn hoed gedeukt; zijne overjas had een winkelhaak. En hij stond daar schijnbaar verlegen als een jongen, met zijn ondeugenden, inpalmenden glimlach.

— Kom, wees maar niet boos... Neem je me in genade aan?

Dat was Frank te sterk: hij proestte het uit, uitgelaten dol! Die Bertie, wat een canaille!

— Maar waar heb je dan toch gezeten? vroeg hij nogmaals.

— O nu eens hier, en dan eens daar...

Verder kwam hij niet; Bertie vertelde niet meer dan hij kwijt wilde zijn. En hij was wat moê, hij ging naar bed. Hij sliep tot drie uur toe. Frank [ 22 ]had er den heelen dag pret van, en ook Bertie had later dolle pret, toen hij van de politie hoorde. Des middags, in de club aan tafel, vertelde hij met een treurig gelegenheidsgezicht, dat hij voor een paar dagen uit de stad was geweest, om een sterfgeval. Frank had zijn briefje door een nonchalance van den knecht niet gekregen.

— Maar waar heb je dan toch gezeten?!! fluisterde Frank hem in, onbedwingbaar vroolijk en nieuwsgierig, ten derden male.

— Ach, ik zeg je: nu eens hier en dan eens daar! antwoordde Bertie, met het eenvoudigste gezicht ter wereld en op nieuw netjes, zeer zorgvuldig, de pink in de lucht, slurpte hij zijn zestal oesters naar binnen, zonder een woord meer over de zaak.




IV.


De season ging voorbij en Bertie bleef. Dikwijls sprak hij er over, naar Holland te gaan: hij had in Amsterdam een oom, die makelaar was: misschien, dat oom... Maar Frank wilde er niets van hooren, en als Bertie gewetenswroegingen had, dat hij zoo klap liep, praatte Frank die weg. Wat kwam er dat op aan; als Bertie fortuin had gehad en hij niet, had Bertie immers ook zoo gehandeld: zij waren immers vrienden! De juiste waardeering der feiten begon voor zijne oogen te schemeren in den, nu vastgestelden loop van hun leven. Franks zedelijk gevoel dommelde in sluimering in de weekheid hunner luxueuze gemakkelijkheid. Wel [ 23 ]had Frank nu en dan iets als een vaag vermoeden, dat hij niet rijk genoeg was voor twee, dat hij de laatste maanden viermaal meer verteerd had dan andere seasons, maar hij was te zorgeloos om lang bij zulke bezwaren stil te staan. Daarbij was hij aan Bertie verslaafd geworden als aan opium of morfine. Bertie was hem noodig geworden om te leven; in alles vroeg hij den raad van zijn vriend, in alles liet hij zich door dezen leiden, geheel en al onder de bekoring van het zedelijk overwicht, waarmede dit fijne, tengere mannetje met zijne fulpen kattenzachtheid hem dwong als onder een juk. Nu en dan, weldra bijna geregeld om de veertien dagen, verdween Bertie, bleef vier, vijf dagen weg en kwam op een goeden morgen terug, inpalmend lachend, moê, bleek en verloopen. Het waren misschien geheime uitspattingen, wellicht mysterieuze omdolingen in de vunze krotten der gemeenste buurten van Londen, waarvan Frank nooit het rechte hoorde of begreep: eene verdorvenheid, waartoe Frank te netjes en te fatsoenlijk scheen, om over ingelicht te worden; eene zonde, waarin hij niet mocht deelen en die Bertie, in een verfijnd egoïsme, voor zichzelven hield, als een lekker beetje. Frank gevoelde zich die dagen vol van eene walging des levens, als miste hij den ongezonden prikkel zijns bestaans; zijne eenzaamheid vulde zich met eene grauwe melancholie en ongelukkig tot wanhoop toe, verkwistte hij zijne dagen thuis, ongeschikt tot iets, zich ergerend in zijn doodsch interieur, waar alles, — de val der rijke draperieën, het bronze naakt der beelden, de slordig neêrgesmeten kussens der divans — als [ 24 ]een eigenaardigen geur van Bertie had behouden, die hem pijnlijk plaagde. In zulke dagen gevoelde hij de lafheid van zijn leven, de walgelijke onbeduidendheid van zijn zenuwloos leêg bestaan, nutteloos, doelloos, niets! Droevig zoete mijmeringen overstelpten hem, heugenissen uit zijn ouderlijk huis, door het tooverglas der herinnering schemerend als tafereelen van teedere huislijke harmonie, waarin de gestalten van zijn vader en zijne moeder, verheerlijkt in kinderliefde, groot en edel opblonken. Hij verlangde naar iets onzegbaar ideaals, iets reins en zuivers, een groot doel! Hij zoû zich schudden uit zijn zieleslaap, hij zoû Bertie wegzenden.... Maar Bertie kwam terug en Bertie omstrikte hem weêr met zijne fluweelen banden en hij zag het steeds duidelijker in: hij kon niet meer buiten Bertie. Dan zich in een spiegel ziende, groot en stevig gebouwd en gezond, het rijke bloed tintelend onder zijn gelaatskleur, moest hij glimlachen om de dwaze hersenschimmen zijner eenzaamheid en kwamen zij hem van eene ziekelijkheid voor, die niet te rijmen was met zijne sanguinische kracht. Het leven was eene comedie en het beste was zijn leven als eene comedie te spelen, in louter genot der zinnen; verder was er niets de moeite waard... En toch, soms, na nachten als bacchanaliën, vervulde hem, in de matheid van zijn groot lichaam, eene nijpende mismoedigheid, die met zulke filosofie der lichtzinnigheid niet te bekampen was en Bertie zelf moest zedepreeken: waarom zocht Frank niet eene bezigheid, een werkkring; waarom ging Frank niet een beetje reizen...

[ 25 ]— Waarom ga je niet eens naar Noorwegen? vroeg Bertie, die maar wat opnoemde.

Londen begon Bertie onuitstaanbaar te worden en daar het denkbeeld van reizen Frank toelachte, zoowel om de verandering als om de economie — zij zouden in het buitenland eenvoudiger kunnen leven dan in dit metropolitaansche high-life-gewoel, — dacht hij er eens over na en kwam tot het besluit, dat hij goed zoû doen White-Rose voor onbepaalden tijd aan de zorg van Annie en haren man over te laten en eenige weken in Noorwegen door te brengen. Bertie zoû hem vergezellen.