De Génestet/De schoenlapper van Alexandrië
Uiterlijk
← Kunst en evangelie | De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet | Werken, denken, leeren → |
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay. |
[ 257 ]
DE SCHOENLAPPER VAN ALEXANDRIË[1]
Ora et labora
Antonius, die vrome man,
verkocht zijn have en goed
En gaf den armen al zijn deel;
en hij had overvloed.
verkocht zijn have en goed
En gaf den armen al zijn deel;
en hij had overvloed.
Straks in de Egyptische woestijn,
ontvlood hij, voor altijd,
Een wereld die in ’t booze ligt,
met al haar zonde en strijd.
ontvlood hij, voor altijd,
Een wereld die in ’t booze ligt,
met al haar zonde en strijd.
Zijn woning was er – geen paleis;
al ’t huisraad van zijn kluis:
Een drinknapje en een perkament,
een geesel en een kruis.
al ’t huisraad van zijn kluis:
Een drinknapje en een perkament,
een geesel en een kruis.
En eenzaam sleet hij jaar en dag
steeds in den eigen kring
Van psalmgezang en vroom gebed
en foltrende oefening.
steeds in den eigen kring
Van psalmgezang en vroom gebed
en foltrende oefening.
Nu zonk hij weg, nu smolt hij weg
in zaalge mijmerij,
Dan weer vervolgde hij zich–zelf
in sombre fantazij.
in zaalge mijmerij,
Dan weer vervolgde hij zich–zelf
in sombre fantazij.
Hij vaste, waakte, leed, bedwong
al de eischen der natuur:
Hij maakte zich, tot Godes eer,
het leven meer dan zuur.
al de eischen der natuur:
Hij maakte zich, tot Godes eer,
het leven meer dan zuur.
Maar tweemaal ’s jaars (zijn woestenij
verschafte vrucht noch blad)
Bracht vriend en maag hem brood en zout
uit de afgelegen stad.
[ 258 ]Geen levende anders, dien hij zag
in ’t onherberzaam oord,
Geen menschenstem werd mijlen ver
ooit in het rond gehoord,
verschafte vrucht noch blad)
Bracht vriend en maag hem brood en zout
uit de afgelegen stad.
[ 258 ]Geen levende anders, dien hij zag
in ’t onherberzaam oord,
Geen menschenstem werd mijlen ver
ooit in het rond gehoord,
Geen schepsel anders, dien hij zag –
tenzij vaak, in gezicht,
Den Booze, naar hij dacht vermomd
als Engel van het licht.
tenzij vaak, in gezicht,
Den Booze, naar hij dacht vermomd
als Engel van het licht.
Den Booze, die daar fluisterde,
(vol snoode veinzerij,)
Van ’t nuttig werkzaam leven in
den strijd der maatschappij!
(vol snoode veinzerij,)
Van ’t nuttig werkzaam leven in
den strijd der maatschappij!
Den Booze, die hem ’t lieve beeld
vertoonde in stillen rouw,
Der zuster, die hij overliet
aan vreemde zorg en trouw.
vertoonde in stillen rouw,
Der zuster, die hij overliet
aan vreemde zorg en trouw.
Ook menigwerf, ontroerd, geschokt
betooverd en verward,
Weerstond hij maar ternauwernood
dien aanval op zijn hart.
betooverd en verward,
Weerstond hij maar ternauwernood
dien aanval op zijn hart.
Doch hij bestond; de Booze week....
en, in den geest verheugd,
Dacht hij zich telkens meer volmaakt
in heiligheid en deugd.
en, in den geest verheugd,
Dacht hij zich telkens meer volmaakt
in heiligheid en deugd.
En eenmaal, na volstreden kamp,
steeg moedig zijn gebed
Tot Hem die uit des vijands klauw
zijn dienaar had gered:
steeg moedig zijn gebed
Tot Hem die uit des vijands klauw
zijn dienaar had gered:
’k Heb al mijn leven in Uw dienst
geheiligd, o mijn God!
Ik stierf de wereld af; ik vlood,
ik schuwde al ’t aardsch genot....
[ 259 ]„Ik hoorde ’t hartontblootend woord,
dat Christus onze Heer
Eens tot den rijken jongeling sprak,
en – willig deed ik meer!
geheiligd, o mijn God!
Ik stierf de wereld af; ik vlood,
ik schuwde al ’t aardsch genot....
[ 259 ]„Ik hoorde ’t hartontblootend woord,
dat Christus onze Heer
Eens tot den rijken jongeling sprak,
en – willig deed ik meer!
„Ik stond mijn vele goederen af
voor ’t hoogste en éénig goed:
Ik haatte zuster, maag en vriend,
ik kruischte vleesch en bloed!
voor ’t hoogste en éénig goed:
Ik haatte zuster, maag en vriend,
ik kruischte vleesch en bloed!
„Ik leefde een leven van gemis
in ’t diepste der woestijn,
Alleen met U, alleen voor U,
die steeds mijn deel mocht zijn!
in ’t diepste der woestijn,
Alleen met U, alleen voor U,
die steeds mijn deel mocht zijn!
„Nu geef me een teeken Uwer gunst,
Ontfermer! toon het mij
Hoezeer het offer, dat ik bracht,
U welgevallig zij!....
Ontfermer! toon het mij
Hoezeer het offer, dat ik bracht,
U welgevallig zij!....
„Of, Heer, zoo mij nog iets ontbreekt,
verklaar ’t mij, door uw woord....”
Zoo bad hij in vervoering en –
zijn bede werd verhoord.
verklaar ’t mij, door uw woord....”
Zoo bad hij in vervoering en –
zijn bede werd verhoord.
Hij strekte ’t rustloos hoofd ter rust
en, in de nachtwaak, stond
Een bode van den hemeltroon
aan ’s kluiznaars harde spond.
en, in de nachtwaak, stond
Een bode van den hemeltroon
aan ’s kluiznaars harde spond.
„Antonius! ga, maak u op!”
dus luidde zijn bevel –
„Reis heen naar Alexanders stad
en, merk dit woord u wèl:
dus luidde zijn bevel –
„Reis heen naar Alexanders stad
en, merk dit woord u wèl:
„Vraag naar een zeekren Simon daar,
wiens huis is in de straat
Genaamd de Rechte; en, op uw beê,
ken Gods gedachte en raad.
[ 260 ]„Deez Simon is een Christenman,
wiens vroomheid juist zoo hoog
Als de uwe staat geschat, spreekt God,
in zijn genadig oog...”
wiens huis is in de straat
Genaamd de Rechte; en, op uw beê,
ken Gods gedachte en raad.
[ 260 ]„Deez Simon is een Christenman,
wiens vroomheid juist zoo hoog
Als de uwe staat geschat, spreekt God,
in zijn genadig oog...”
Antonius rees dankend op
en fluks, in vroom gepeins,
Van d’onbekenden vrome vol,
aanvaardde hij de reis,
en fluks, in vroom gepeins,
Van d’onbekenden vrome vol,
aanvaardde hij de reis,
Heet was de zonne der woestijn –
hij werd niet moe; de nacht,
Schoon bang, weerhield zijn schreden niet,
maar schonk hem nieuwe kracht.
hij werd niet moe; de nacht,
Schoon bang, weerhield zijn schreden niet,
maar schonk hem nieuwe kracht.
In ’t eind, na menig dagreis, blonk
de Stad hem in ’t gezicht,
Toen ’t brandpunt, tusschen Oost en West,
van Handel, Wijsheid, Licht.
de Stad hem in ’t gezicht,
Toen ’t brandpunt, tusschen Oost en West,
van Handel, Wijsheid, Licht.
Maar déze pelgrim had geen oog
voor al haar bont gejoel,
Voor obelisk, noch zuilenrij,
noch kunstenschat – gevoel.
voor al haar bont gejoel,
Voor obelisk, noch zuilenrij,
noch kunstenschat – gevoel.
Hij vroeg naar ’t prachtig renperk niet;
hij zag ’t – maar zag niet om.
Hij joeg met strakken blik voorbij
gedenknaald en kolom.
hij zag ’t – maar zag niet om.
Hij joeg met strakken blik voorbij
gedenknaald en kolom.
Hij joeg en vroeg, gedurig weer,
naar Simon, Simon slechts!
Ras vond hij straat en huis.... doch stond
en keek toen, links en rechts....
naar Simon, Simon slechts!
Ras vond hij straat en huis.... doch stond
en keek toen, links en rechts....
Hij trad op ’t laatst (wat kalmer toch)
een zeekre werkplaats in,
Daar Simon zat, te midden van
zijn ijverig gezin.
[ 261 ]„O Simon, wees gegroet!” riep hij;
ook Simon zei: „Gegroet!”
En sloeg terwijl een schuinen blik
naar ’s pelgrims barren voet.
een zeekre werkplaats in,
Daar Simon zat, te midden van
zijn ijverig gezin.
[ 261 ]„O Simon, wees gegroet!” riep hij;
ook Simon zei: „Gegroet!”
En sloeg terwijl een schuinen blik
naar ’s pelgrims barren voet.
– „Gij zijt een Christen?” – „Dank zij God!”
– „Wat doet ge, o heilig man?”
„’k Lap schoenen,” sprak de heilge weer,
„Och, geeft die leest reis an!”
– „Wat doet ge, o heilig man?”
„’k Lap schoenen,” sprak de heilge weer,
„Och, geeft die leest reis an!”
– „Ja.... doch, wat meer?” – „Wat meer? ei Heer!
Ik werk van ’s morgens vroeg
Tot ’s avonds laat! mijn trouwe God
geeft me altijd werk genoeg.”
Ik werk van ’s morgens vroeg
Tot ’s avonds laat! mijn trouwe God
geeft me altijd werk genoeg.”
– „Zoo geeft ge van uw ruim gewin
wel veel in aalmoes weg?”
– „Dat weet ik niet! ons groot gezin
eischt zuinig overleg.”
wel veel in aalmoes weg?”
– „Dat weet ik niet! ons groot gezin
eischt zuinig overleg.”
– „Doch bij uw werk vast peinst ge veel?”
– „Ik.... zing den ganschen dag.
Nu dunkt dat hij die bidt en werkt,
ook zingen kan en mag!
– „Ik.... zing den ganschen dag.
Nu dunkt dat hij die bidt en werkt,
ook zingen kan en mag!
– „Gij bidt dus veel.... hoe menigmaal!”
En de ander sprak: „Gezet
Des avonds rijst mijn dank tot God
des morgens mijn gebed.”
En de ander sprak: „Gezet
Des avonds rijst mijn dank tot God
des morgens mijn gebed.”
– „En hoeveel uren brengt gij door,
gewoonlijk, in gebeên?
Hoe lang wel rekt gij uw nachtwaak soms?”
– „Ik, Heer? – ik slaap meteen....
gewoonlijk, in gebeên?
Hoe lang wel rekt gij uw nachtwaak soms?”
– „Ik, Heer? – ik slaap meteen....
„En ’k bid nooit lang! de Meester zegt:
Gebruik geen woordenvloed,
Geen breed verhaal! Ik kan ’t ook niet;
en ’k bid maar, kort en goed:
[ 262 ]„Dat God mijn dierbre stad en mij
steeds in Zijn gunst gedenk,
En elk, die werken wil voor ’t brood,
Zijn besten zegen schenk!”
Gebruik geen woordenvloed,
Geen breed verhaal! Ik kan ’t ook niet;
en ’k bid maar, kort en goed:
[ 262 ]„Dat God mijn dierbre stad en mij
steeds in Zijn gunst gedenk,
En elk, die werken wil voor ’t brood,
Zijn besten zegen schenk!”
Antonius, na dit bescheid,
Vlood henen, gansch ontsteld....
Maar heeft van ’t wondervreemd geval
nooit iemand iets verteld
Vlood henen, gansch ontsteld....
Maar heeft van ’t wondervreemd geval
nooit iemand iets verteld
1857.
- ↑ De kundige lezer — geen vreemdeling in de Kerkgeschiedenis — zal oordeelen misschien, dat in dit gedicht de sombere, doch edele figuur van Antonius, „den vader der Monniken," (A. 300), ten onrechte in een meer of min belachlijk licht wordt gesteld. Maar wij doen opmerken, dat de bekende kluizenaar hier niet als historisch persoon wordt geschilderd, maar meer als type is genomen. Wie over den Antonius der historie een schoone bladzijde wil lezen en een billijk oordeel vernemen, zie de „Geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen" door W. Moll. Deel I, pag. 56 volg. Voorts meenen wij dat de toon, waarin het gedicht is geschreven, van-zelf werd bepaald door het karakter der geestige legende, die door Melanchton, tot leering, wordt vermeld en naar ons oordeel vol is van den gezonden Christelijken humor, in zijn natuurlijke frischheid vaak ernstiger en diepzinniger, dan zooveel dat bij uitnemendheid voor ernst wordt gesleten en gehouden.