De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXXVI

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk XXXVI.[bewerken]

De lezer mag ervan overtuigd zijn, dat het buitenkansje van Tom en Huck een grote opschudding in het eenvoudige, kleine stadje veroorzaakte. Zo'n grote som, in klinkende munt, was een bijna ongelooflijk bezit. Men sprak zo veel over deze daad en verheerlijkte haar dermate, dat zij eindelijk het verstand van menige ziekelijk opgewonden burger aan het wankelen bracht. Elk spookhuis te St. Petersburg en in de naburige dorpen werd onderzocht; de vloeren werden plank voor plank opgenomen en de fundamenten opgegraven en geplunderd, in de hoop dat die verborgen schatten op zou leveren. En dat niet door kleine jongens, maar door volwassen mensen en ernstige, nuchtere lieden ook. Waar Tom en Huck ook verschenen, werden zij bewonderd en vol verbazing aangestaard. Alles wat zij deden, werd als iets heel bijzonders beschouwd. Zij hadden blijkbaar het vermogen verloren om gewone dingen te zeggen of te doen. Bovendien werd de geschiedenis van hun vroegere leven opgehaald en werden daarin bewijzen van een buitengewonen aanleg en een buitengewoon verstand ontdekt.

De weduwe Douglas zette Hucks geld uit tegen zes procent, en de heer Thatcher deed, op verzoek van tante Polly, hetzelfde voor Tom. De knapen hadden nu elk een ontzaglijk inkomen: een dollar voor elke werkdag en een halve voor de zondagen. Het was juist zoveel als de dominee ontving, neen, het was zoveel als hem was toegezegd, want hij kon het gewoonlijk niet bijeenkrijgen. Een en een kwart dollar was in die dagen voldoende weekgeld voor kost, inwoning, kleding en bewassing van een jongen.

De heer Thatcher had een hoog denkbeeld van Tom Sawyer gekregen. Hij verklaarde, dat geen gewone jongen zijn dochter uit de grot gered zou hebben. Toen Becky haar vader in vertrouwen vertelde, hoe grootmoedig Tom haar zweepslagen op school op zich had genomen, was de rechter zichtbaar bewogen; en toen zij haar vader smeekte de vreselijke leugen over het hoofd te zien, waaraan Tom zich had schuldig gemaakt, om de zweepslagen van haar schouders te nemen, zei de rechter opgewonden, dat het een brave, een edele, een grootmoedige leugen was, een leugen die verdiende in Amerika’s geschiedrollen te boek te worden gesteld.

Becky vond, dat haar vader er nooit zo fier en mannelijk had uitgezien, als toen hij, onder het uiten van deze woorden, met van geestdrift schitterende ogen, de kamer doorliep. Geen wonder dat zij alles dadelijk aan Tom ging overbrieven!

De heer Thatcher hield zich overtuigd, dat Tom eens een groot rechtsgeleerde of een beroemd militair zou worden. Hij zei dat hij zijn best zou doen, dat de knaap naar de Militaire Academie werd gezonden en dan naar de beste hogeschool in het land, opdat hij voor beide vakken klaar zou zijn.

De schatten van Huck Finn en het feit dat hij onder de bescherming van de weduwe Douglas kwam, brachten of liever trokken en sleurden hem in de maatschappij en zijn lijden was meer dan hij kon dragen. De dienstboden van de weduwe hielden hem schoon, zorgden dat hij er netjes uitzag, kamden en borstelden hem en legden hem ’s nachts in ongemakkelijke bedden, waarop geen vlekje of spatje te ontdekken was. Hij moest met mes en vork eten, een servet gebruiken en een kopje en schoteltje; hij moest zijn lessen leren, naar de kerk gaan en netjes spreken. Waarheen hij zich ook wendde, overal werd hij door de grendels en ketenen der beschaving ingesloten en aan handen en voeten gebonden.

Hij droeg zijn ellende drie weken lang, geduldig en onderworpen, en toen werd hij op een zekere dag gemist. Gedurende acht en veertig uur liet de weduwe overal naar hem zoeken. Het publiek was er diep mee begaan; men zocht rechts en links en de rivier werd zelfs gebaggerd. De derde morgen nadat hij gemist was, ging Tom verstandig onder een paar lege vaten achter het verlaten slachthuis snuffelen en vond de vluchteling in een van deze. Huck had daar geslapen, hij had juist zijn ontbijt genuttigd, bestaande uit een paar armzalige stukjes brood en vlees, die hij hier en daar had weggekaapt, en hij zat nu op zijn dode gemak in een okshoofd zijn pijpje te roken. Hij was ongekamd, ongewassen en gekleed in dezelfde oude lompen, die hem in de dagen, waarin hij nog vrij en gelukkig was, zulk een eigenaardig voorkomen gaven. Tom las hem de les, zei hem hoezeer hij allen verontrust had en verzocht hem naar huis te gaan. Hucks gelaat verloor de uitdrukking van kalme tevredenheid en betrok.

Hij zei:

“Spreek er niet van, Tom. Ik heb mijn best gedaan, maar het gaat niet; nee, het gaat niet voor mij: ik ben er niet aan gewend. De weduwe is goed en vriendelijk; maar ik kan het niet bij haar uithouden. Ik moet alle ochtenden op hetzelfde uur opstaan en mij het vel van het lijf laten wassen en kammen; zij wil mij niet eens in de schuur laten slapen; ik moet kleren dragen waaronder ik bezwijk; en zij zijn zo akelig mooi, dat ik er niet mee kan zitten, liggen, noch op de grond rollen; ik mag nergens aankomen en moet naar de kerk gaan. Ik mag er geen vliegen vangen, niet pruimen, en moet de hele zondag schoenen dragen. De weduwe eet, als de bel luidt; zij gaat naar bed, als de bel luidt; zij staat op, als de bel luidt; en alles gaat zo drommels geregeld, dat een gewoon mens er niet tegen bestand is.”

“Maar, Huck, zo leeft iedereen.”

”’t Kan me niet schelen, Tom; ik ben niet als iedereen en ik kan het niet uithouden. Het is vreselijk om zo aan banden gelegd te worden. En je komt er zo gemakkelijk aan je eten, dat het mij niet smaakt. Als ik wil vissen, moet ik het vragen; als ik wil zwemmen, moet ik het vragen; en vroeger kon ik alles doen wat ik wou. Elke dag vlucht ik een uurtje naar de zolder om te roken, omdat ik zo’n flauwe smaak in mijn mond heb. Als ik dat niet deed zou ik sterven, Tom. De weduwe gunt me geen pijp; ik mag niet gapen, mij niet uitrekken en mij niet krabben, als er anderen bij zijn. Ik moet ook op mijn knieën liggen, ik moet naar school gaan — en dat wil ik niet, Tom. ’t Is mij een kwelling om rijk te zijn en te zweten, totdat je wou dat je dood was. Nee, deze kleren lijken mij, een vat lijkt me, en ik denk niet weer te veranderen. Toch, ik zou nooit in al die ellende gekomen zijn, als het niet was door dat geld. Nu moet je mijn part maar bij dat van jou doen en mij nu en dan een cent of wat geven, doch niet vaak, omdat ik geen penning geef om dingen, die ik kan kopen. En dan, och toe, maak jij het weer voor mij af met de weduwe!”

“O, Huck, je weet, dat ik dat niet doen kan! Dat is niet mooi; en bovendien, als je het nog een poos probeert, zul je het uiteindelijk prettig vinden.”

“Prettig vinden? Ja, net zo zeker als ik het prettig zal vinden, om een uur op een brandende kachel te zitten. Neen, Tom, ik wil niet rijk zijn en in die vervloekte, mooie huizen wonen. Ik houd van de bossen en van de rivier en van lege vaten en daarbij wil ik blijven. Juist toen we een grot gevonden hadden en geweren, en alles klaar was om rovers te worden, daar komt me die verdraaide weduwe en bederft alles!”

Tom zag een lichtstraal.

“Kijk eens hier, Huck. Rijk zijn verhindert een mens niet om rover te worden.”

“Niet? O, dat is gelukkig! Meen je dat, Tom? Meen je het wezenlijk?”

“Ja, zo waar als ik hier zit. Maar, Huck, je kunt niet meer met ons mee doen, als je geen fatsoenlijke jongen wordt.”

“Waarom niet, Tom? Ben ik dan ook niet zeerover geweest?”

“Jawel, maar dat is heel wat anders. Een struikrover is veel voornamer dan een zeerover. In de meeste landen zijn de grote lui allemaal rovers.”

“Tom, jij die altijd zo goed voor mij geweest bent, waarom sluit je me nu buiten? Nee, je meent het niet, Tom.”

“Huck, ik wou dat ik het niet hoefde te doen en ik voor mij zou het je ook niet behoeven; maar wat zouden de mensen zeggen? De mensen zouden zeggen: ‘Nu! de bende van Tom Sawyer.... gemene lui.’ En daarmee zouden ze jou menen, Huck. Dat zou je ook niet prettig vinden.” Huck zweeg enige oogenblikken en had een bittere strijd in zijn binnenste te voeren. Eindelijk sprak hij:

“Wel, ik zal voor een maand naar de weduwe teruggaan en het proberen, en zien of ik het kan uithouden, als je me belooft dat ik bij de bende zal horen, Tom.”

“Best, Huck, dat blijft afgesproken. Ga maar mee, oude jongen; ik zal aan de weduwe vragen, of ze je een beetje meer vrijheid wil geven.”

“Zul je dat echt doen, Tom? Dat is goed. Als ze mij maar enkele dingen toelaat, die ik graag doe, zal ik wel vloeken en roken, waar ze mij niet hoort of ziet, en mij er dan wel doorredden. Wanneer ga je de bende in orde maken, en wanneer worden we rovers?”

“Nu, zo dadelijk. Wij zullen de jongens bij elkaar zien te krijgen en vannacht het initiatief nemen.”

“Het initiatief? Wat is dat?”

“Dat is, dat we zweren zullen, elkaar te helpen en nooit de geheimen van de bende te verklappen, zelfs al werden we aan stukken gehakt, en het hele huisgezin uit te moorden van hen, die de bende kwaad doet.”

“Dat is aardig, dat is allemachtig aardig, Tom.”

“Wel, waarachtig is het dat. En wij moeten tegen middernacht zweren, op de akeligste, eenzaamste plaats, die we maar vinden kunnen. Een spookhuis is het beste; maar die zijn nu allemaal omvergehaald. En wij moeten zweren op een doodkist en de eed met bloed bezegelen.”

“Nu, dat lijkt mij! Dat is duizendmaal prettiger dan zeerover te zijn. Ik zal tot aan mijn dood bij de weduwe blijven; en als ik een geduchte rover zal zijn, van wie iedereen de mond vol heeft, zal ze nog blij toe wezen, dat ze me uit het slijk heeft gehaald.”

Zo eindigt dit verhaal. Daar het uitsluitend mijn bedoeling was, de geschiedenis van een jongen te vertellen, mag ik thans ophouden; anders zou het de levensbeschrijving van een man worden. Als men een roman schrijft over volwassenen, weet de schrijver precies hoe hij moet eindigen, te weten, met een huwelijk. Doch wanneer hij iets uit de kinderwereld weergeeft, moet hij ophouden, waar het hem ’t best toeschijnt.

De meeste der personen die in dit boek voorkomen leven nog en zijn voorspoedig en gelukkig. Misschien zal het de moeite waard zijn te eniger tijd de geschiedenis der kinderen nog eens op te nemen en te zien wat voor soort van mannen en vrouwen zij geworden zijn.1 Daarom zal het ’t verstandigst wezen voor het ogenblik van dat tijdperk van hun leven niet te spreken.

De Schrijver.

Notes[bewerken]

1 Dat is geschied in het latere werk van Mark Twain “Huckleberry Finn”, waarvan eveneens een goede geïllustreerde uitgave in de Nederlandse taal is verschenen.