De Zeer Schone Uren Van Juffrouw Symforosa Begijntjen/I

Uit Wikisource
De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen (1918) door Felix Timmermans

I.De Druivelaar

II. Paschen
Uitgegeven in Brussel door Den Nieuwe Boekhandel.

[ 3 ] Aan mijn vriend Huibrecht van Ael.

I



De Druivelaar



De lucht is natzilver als de rug van Visch.

Die dagen zijn er schoone wolken van allerhande gedaanten en verwen, en terwijl hier de zon een vinger licht door het venster steekt, staat er ginder boven de velden een helder stuksken regenboog.

't Is nu tijd om den tuin te bewerken. En 't begijntje Symforosa heeft den hovenier Martienus, die een neef is van mijnheer den onder-pastoor naar haar hofken laten komen, om de groentenbedden op te dekken, bloemen te planten en den schoonen druivelaar te laten snijden.

Hij is gekomen net zijn rood slaaplijf en zijn blauw schort aan, en terwijl hij bezig is lachen zijn oogen naar zijn werk.

Symforosa staat er met haar spitsig neusje op te zien; ze breidt aan eene witte kous en spreekt uitbundig over den druivelaar.

[ 4 ]De druivelaar is zoo oud als de straat, pezig en geknoest en kruipt tusschen de achterdeur en het venster recht omhoog tot aan de muschpot, waar hij dan ineens uitwaaiert over heel den bruinen, vochtigen muur.

Maar zijn ziel is jong en buitengewoon gewarig. Als hij de Lente riekt begint hij aanstonds te schieten, en in October draagt hij de schoonste witte druiven van zevenuren in den ronde.

Martienus lacht langs een kant van zijn mond, en weet niet goed wat te zeggen in 't bijzijn van vrouwspersonen.

Het is de eerste maal dat hij bij juffrouw Symforosa werkt. Hij woont nog maar eenige maanden op het Begijnhof, en voor dien tijd was hij hovenier op het kasteel bij Turnhout; maar zijn oom, de onderpastoor, vond het niet geraadzaam, dat een jongen van vijf-en-twintig jaar soms een heelen tijd met de meiden van 't kasteel alleen was, en hij deed hem naar 't Begijnhof komen.

Martienus werkt nu voor zijn 'eigen en wint gemakkelijk zijn kost, en woont alleen in een huis van 't Hellestraatje, achter het ijzeren hek.

Symforosa is fier dezen vernuftigen hovenier in haar tuintje te zien, ze voelt zich [ 5 ]aangenaam gestemd in zijn bijzijn, en stelt hare gebeden tot dezen avond uit.

Ze ziet in hem een schoonen jongen, al zijn de armen wat lang. Zijn gezicht is blinkend en rozig, en van onder breed. Twee helle, goede hondenoogen die altijd schijnen te lachen, en een smalle mond met dikke, roode lippen, smakkend, alsof hij juist goed spek gegeten heeft.

"Hebt ge soms geen dorst Martienus?" vraag Symforosa heel gedienstig, want ze weet waarlijk niet hoe ze den jongen plezier kan doen.

Hij haalt even de schouders op, weigert bescheiden, en zegt glimlachend:

"'t Is zoo heel noodig niet, juffrouw".

Maar Symforosa is al weg, en komt haastig terug met een dik glas en een grijs aarden kruisken. Het schuimlooze, roode bier weerspiegelt hare witte kap en heel het hofken, en als Martienus drinkt ziet zij verwonderd naar den adamsappel, die bij het drinken in zijn keel op en neer schiet.

"Kom, drink er nog maar een!" zegt ze, als zijn glas uit is.

Hij lacht eens goedig, beziet haar in de witbewimperde oogen, sluit dan de zijne verlegen [ 6 ]neer en drinkt de helft van den versch ingeschonken inhoud.

Met lui gebaar gaat hij weer op de ladder staan en werkt voort, terwijl Symforosa breit.

Zij is stiller geworden. Ze vraagt zich af waarom hij haar zoo bezien heeft. Dat verwekt bij haar zulk een onnoembaar, vreemd gevoelen dat ze niet meer weet hoe ze hem aanspreken zal. Ze zoekt naar een goed woord, maar ze vindt het niet.

Er is stilte, het loopend windeken schudt van de regenbuis-toot een groote lek die plomp in het holle regenwatervat valt.

In het appelaarken zal er een merel gaan fluiten, maar een deur, die in de buurt wat te hard toeslaat, jaagt de vogel weg.

In het smalle, donkere "Hemdsmouwken" dat door den klimop-bespreiden muur van den hof gescheiden is, klinkt hol en metaalklinkend een rappe stap; en daar gaat het muurpoortje open, en juffrouw Begijn Muyshondt toont hare witte kap en hare groote, zwerte oogen. Ze knikt eens driemaal tot Symforosa, en vraagt dan aan Martienus, terwijl zij hem een ledig apothekersfleschken aanbiedt: "Zult ge nu dit fleschke eens aan den druivelaar hangen, druivenwater is zoo goed voor d'oogen!.... [ 7 ]Juffrouw Pel had mij gezegd dat Martienus den druivelaar was aan 't snijden, en 'k profiteer daarvan, ziet ge!"

Van juffrouw Muyshondt, die den tijd beklaagt dat er drie-honderd begijnen het hof bewoonden, weet men wel wanneer zij begint, maar niet wanneer zij eindigt. 't Is een lammeer.

Symforosa zucht, en zegt dat ze de moor moet gaan opzetten om de koffie gereed te maken.

"Doe gerust voort juffrouw!" lacht juffrouw Muyshondt.

Symforosa is uit haar fijn humeur. Zij gaat voort naar de Sint-Margaretastraat waar de pomp staat, en als zij weerkomt is juffrouw Muyshondt gelukkig weg, en hangt het fleschken al aan den besnoeiden stam.

De moor piept en zingt in de witte keuken, als een liedje het schildpadden crucifix ter eere, en Symforosa zou gaarne aan Martienus vragen of hij niet mee aan de tafel wou zitten, maar daar de regel dit verbiedt, brengt zij hem toch een groote kom warme koffie.

En terwijl zij in de keuken zit en de drie dunne boterhammekens opeet met twee Engelsche vijgen, loert ze door het gordijntje naar [ 8 ]Martienus, die traagzaam, op zijn hurken gezeten, zijn brood en kaas verorbert.

Ze haast zich om gedaan te hebben, en weer staat ze te breien nevens zijn werk.

En met spijt hoort ze hem zeggen: "Daarmee zal 't vandaag nog gedaan zijn." En inderdaad het geraakt gedaan.

Als zij hem betaalt moet zij goed toezien, want het wordt al donker, en zij raakt onder het geld tellen zijn dikke hand, maar trekt de hare seffens terug.

Zij ziet zijn rooden mond en zijn helle, donkere oogen.

"Goeden avond, juffrouw ", zegt hij lachend. "Tot de naaste jaar misschien! 't Is te hopen dat de druiven meevallen!"

Ach een jaar duurt zoo lang, peinst ze mismoedig. "Ehwel!" roept ze hem nog na, "als de druiven rijp zijn, krijgt gij de schoonste trossel!"

En dan staat zij alleen in den hof. Een goede geur van aarde werkt omhoog. De avond komt uit den grond. Overal is het stil, de hemelschedel is donkerblauw, en er komt een groote eenzaamheid over haar. Waarom is Martienus haar broeder niet? Ze peinst zelfs meer,... Maar ze knijpt de oogen toe. Neen dat niet! Het [ 9 ]bloed komt naar het hoofd. Ze ziet reeds de geburen op ketels, schelen en marmitten slaan.

"En indien ik eens wilde!" lispelt ze in een opstandig gevoel. Maar toen klept de beeklok, ronkend en luid, dwars door haar hart. En zij bidt geknield den «Engel des Heeren.» Als ze weer opstaat, zit de maan met haar zilveren toten in 't mager appelaarken verward. Zij wordt angstig en vraagt zich af: "Maar heb ik nu vandaag geen kwaad gedaan?"