De Zeer Schone Uren Van Juffrouw Symforosa Begijntjen/IX

Uit Wikisource
VIII. Winter De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen (1918) door Felix Timmermans

IX. De Beeweg

X. Nawoord
Uitgegeven in Brussel door Den Nieuwe Boekhandel.
[ 41 ]

IX.

De Beeweg.

Symforosa heeft van de meesteresse consent gekregen om den beêweg naar het wonderbeeld van Sint Antonius te doen. Ze ware liever op een Zondag gegaan, maar daar de begijnen 's Zondags het hof niet mogen verlaten dan bij nood, heeft zij het den pastoor niet durven vragen...

Nu zit ze, met nog eenige menschen te bidden vóór het glimlachende beeld waarom heen kaarslicht brandt en vlieren geuren.

Het is koel in de kapel, de poort staat open en laat zon binnen en geur van hagedoorn.

Het is heel stil in de kerk, wijl buiten gesjirp is van musschen; er glimmen zilveren kandelaren en koperen lampen, en een broeder met gebochelden kaalkop rol voor het middenaltaar een Oostersche tapijt open.

Symforosa poogt al hare gedachten op het gebed te houden, zij knijpt de oogen toe, bijt op de lippen, maar telkens als er in den [ 42 ]kloostergang of in de sacristy een deur slaat, een schoen kraakt, keert zij het hoofd naar die geluiden.

Het verwondert haar dat Martienus zich niet vertoont; ze had hem zoo gaarne gezien, al ontkent ze tegen haar eigen dat ze voor hem naar hier gekomen is. Ze heeft heel het rozenhoedje afgebeden, den kruisweg gedaan, hare getijden en de opdracht aan den Heilige. Met spijt voelt ze dat de tijd haastig is, en zij moet vroeg heen, want de weg door de velden is wijd en zij mag om geen waarom den trein te laat komen.

Ze zal hem niet zien, ze wordt het gewaar aan haar hart, ze zal hem nooit weer zien, en zal door eeuwig aan hem te peinzen, de rust van vroeger niet meer kennen.

Er is al lang een neiging in haar om zich in een klooster terug te trekken, om aldoor heel de wereld net al wat er op is, te vergeten.

Nu heeft ze verdriet en er komt bitterheid in haar. Zij had heel den winter naar dezen dag getracht, zij had er toch zooveel van verwacht en er naar uitgezien als een zeevaarder naar land.

Waarom? Ze wist het niet. Ze was er zeker van hem als broeder weer te vinden, dus dat [ 43 ]alle wegen van hoop voor goed zouden afgesneden zijn. En toch, en toch,ze wilde hem zien, ze wilde haar oogen troosten, haar ziel in zijn aanschijn verblijden.

En nu wordt het tijd om heen te gaan... Ze bidt nog een tientje van haren rozenkrans, en als hij dan nog niet gekomen is, zal ze huiswaarts keeren.

Ze bidt langzaam, maar 't kort niets. Het tientje is af. Martienus komt niet voor den dag. Met een hollen zucht knielt ze op de roode en witte steenen, slentert de kerk uit, ziet nog eens om naar de eiken sacristydeur en stapt dan haastig over het met zon beschenen voortuintje, om haren trein zeker niet te laat te komen.

Het is einde April, en de twee kastanjelaars steken hunne keersen op, en door het ijzeren hek waar ze voorbij gaat, ziet zij den kloostertuin waar de fruitboomen in witten bloei te blinken staan. Het is als brood dat aan de takken groeit.

Er gulden vlieren nevens dobbele margeriten.

Symforosa blijft verrast staan, want die broeder die daar staat met den blinkenden gieter in de hand, de pij hoog opgeschort, de [ 44 ]magere beenen ver bloot in de zon en dat licht rond zijn hoofd, 't is Martienus!

Haar hart beeft, zij moet de hand op den mond houden om hem niet te roepen

Het water straalt uit den gieter. Er is een lach op Martienus' mond. De stijve, zwarte baard die laag van de kin begint, verheldert nog meer den dikgelipten, rooden mond. Hij heeft plezier in zijn werk, zijn klare oogen lachen naar de bloemen.

Symforosa vergeet den tijd en den trein. Ze ziet zijn werk na, ze ziet hem gaan en keeren, van het regenwatervat naar de bloemen, en van de bloemen naar het vat.

Het wordt haar te sterk. Hij moet weten dat zij hier is, dat zij hem ziet, en stil opdat het niemand anders dan hij alleen hooren zou, roept ze hem met een zacht sissen tusschen de tanden aan.

Zijn rozig hoofd ziet op, zijn klare oogen zoeken rond, en als hij achter het hekken een begijntje ziet dat hem toeknikt, komt er eene verlegenheid over hem; hij herkent haar en hij lacht vriendelijk, bedeesd, lacht nog eens als zij daar blijft staan en ten tweeden male knikt, en dan gaat hij beschaamd weg en verdwijnt achter lauwerierboschagen met blinkend blad.

[ 45 ]Symforosa doet de oogen toe.

O Heer! Dit is wel de schoonste ure van haar leven!

Er komt een machtige voldoening over haar. Haar gemoed wordt ineens omgekeerd en innerlijk verlicht.

Die zon om zijn hoofd, die bloemenbloei en die pij en dat gelukkig aangezicht!

Alle zelfzucht loopt weg. Z'is blij omdat hij gelukkig is.

En dan spoedt ze zich verder door de velden, met liet blikken korfken om den arm en den regenscherm in de hand.

Ze hoort in de verte den trein fluiten. Ze vertraagt dan haren stap, ze zal hem toch te laat komen, en z' is blij van met haar zelve alleen te zijn.

Zij heeft Martienus bemind om hem te huwen, dat weet ze nu. Maar nu ze hem gezien heeft in zijn pij en in dit geestelijk geluk, is dat allemaal ineens weggevaagd. Er is weer ruimte en licht in haar, en geen verdriet om hem zal haar meer komen kwellen. Zij is gerust.

Van uit de hoogte ziet ze lachend op de vorige dagen. Waar waren hare gedachten? O goede Martienus!

Maar de lucht zit nooit stil. Van uit het [ 46 ]zuiden komen grijze wolkbanken aangewandeld. De pastoor heeft haar eens gezegd: als uit wolken slappe strepen staan, dat het regen is.

Het is het ook permentelijk.

Gelukkig heeft Symforosa haren schuilerbij, en dan is 't plezant in den regen te wandelen.

De zon schuift achter een wolkzeil, de verten worden vochtig, en kleine, rappe droppelkens doen seffens den steenweg blinken en maken fijn geluid op de rijpe velden en in de boomen. Een waterreuk stijgt uit den grond.

Syinforosa is met den regen opgezet. 't Is allemaal door het zonnige beeld van. Martienus, het zingt in haar, 't maakt haar nieuw, rijk en weer in volle vertrouwen met God en zijne lieve Heiligen.

En het regent nu op zijn zeven gemakken. 't Zal weer een regen voor veel dagen zijn. De lacht is nat en de verten zijn verdronken. Het regent luie, rechte strepen zonder wind en 't ruischt machtig op de jonge bladeren van de boomen.

De deftige huizen van het dorp dat zij door moet, liggen wit en net achter de ijzeren hekkens net vergulde pieken. De regen smakt als in fluweel op de onderhoudene wegen der tuinen. Er zijn geen [ 47 ]menschen, maar uit een groote. witte villa, open venster harmonieus accoord van pianogespeel, en verders niets dan 't geruisch van regen.

En 't is alsof de Hemel met al zijn zaligheid op Symforosa t'hoope vouwt. Ze denkt er niet aan dat ze nog drie uren te voet moet gaan in dien overweldigen regen, en zij voor de eerste maal van haar begijnenschap de Hofpoorten zal gesloten vinden, zoodat zij een pand zal moeten geven aan de portierster en morgen door de meesteresse ondervraagd worden.

Symforosa juicht.

Waaromheen zij kwelde en zuchtte van liefde die 't gemoed beneep, wat haar deed slingeren tusschen hoop en ontgoocheling, dat zelfde heeft door zijn eigen wezen hare paden weer effen gemaakt en veel licht gesteld aan hun uiteinde.

En dat is geen klein
ding in een mensch zijn
leven!


Lier, Oogst-Sept. 1917.