De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen/III

Uit Wikisource
Hoofdstuk II De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen door Felix Timmermans

Hoofdstuk III

Hoofdstuk IV



[ 14 ]

III

De Kruisweg.


Het is stil in het Begijnhof na den noen.

's Morgens hebben de menschen en de begijnen hunne boodschappen gedaan, naar de markt en naar de winkeliers.

Nu zit alles binnen, en de heete zon schijnt op de toeë deuren.

Er zit een kraai op den koperen haan van den toren, en op de bleeke, propere kasseitjes dansen er musschen.

De hovekens, die voor de huizen liggen, staan vol boerenbloemen, en als er de geweldige zon op stralen komt, krijgt men het water in de oogen. 't Zijn vlieren die daar staan, violetten, mastouchen, pioenen, zonnebloemen, sterk en vinnig en krikkel van kleur.

Symforosa vindt dit uur een schoon uur om den kruisweg te doen. De kruisweg zijn schilderijtjes die elk onder een schalieën daksken, hier en daar aan de muren der huizen of aan die der kerk gespijkerd zijn.

[ 15 ]Ze zijn oud, mollig en flauwzoet geschilderd, door den tijd gebersten, geblaasd en afgeschilferd.

De eerste statie bevindt zich op het pleintje van den «Calvarieberg» waar in een klimmend hofken van violen en mirteboomkens onder een blauwe houten kap, O.L.Vrouw zit, met den dooden Jezus in haar schoot.

De eerste statie stelt de veroordeeling voor. Pilatus en Jezus zijn door het hoekje zon dat er soms op schijnt, tot bleeke figuren vervallen, maar in den anderen hoek ziet men nog frisch, door de deur van het paleis, een regelrecht dreefken dat naar een fonteintje leidt.

Als Symforosa daar gebeden heeft, groet ze de witte lijdensgroep en draait de Sinte Margaretastraat in.

Tegen den muur der kerk in een dicht getralied huizeken zit een dikke Lievenheer; hij heeft een purpere, groen ingeslagen mantel aan, en een ijzeren riet steekt hem uit de saamgebonden handen. Die Jezus heeft grijsbruine lippen, en zijn oogen kijken bitter en ontevreden opzij. Dit beeld maakt steeds een bangen indruk op Symforosa, bezonder 's avonds als er de groote lantaarn voor brandt.

En als zij uit schrik een paternoster gelezen [ 16 ]heeft, gaat zij naar de tweede statie, aan den anderen kant der kerk.

Daar leest zij onder het schilderijtje:

Gij draegt o Goeden Godt
hetgeen wij draegen moeten,
Gij draegt op U ons schuld
die is aan ons te boeten.

Geef ons o Goeden Godt
dat wij om onze schuld
ons cruysen kleyn en groot
verdraegen met geduld.


Daarna komt zij in het Pompstraatje met zijn blauwgekalkte muurkens waar goedregen over hangt, en keert dan rechts op den Grachtkant, waar al de huizen een der zijn: van rooden steen met witte banden, ronde deurkens en ijzeren staven aan de hooge vensters.

Op de deuren staan er namen geschilderd als: «In het Hofken van Oliveten», «In 't Soete Naemken Jezus», «ten berge Pathmos».

Haar hart begint te kloppen want ze zal seffens voorbij het hofken van Martienus komen. Zij heeft hem in lang niet meer gezien, maar haar hart heeft voor hem geen minuut stil [ 17 ]gestaan. Hij is naar een retraite geweest in een klooster bij Antwerpen, en is eergister terug te huis gekomen.

Zij kon het zich niet meer verbergen, maar als zij hem in geen twee dagen gezien heeft, is 't precies of heel de wereld staat tegen haren dank.

Och als z'hem vandaag toch maar eens mocht zien I Zoo eens even maar! dan is dit hert weer gerust gesteld en dit gevoel van eenzaamheid verdwenen. Maar waarom klopt haar hart zoo fel? Ze doet toch immers geen kwaad. Z'is een begijntje, en begijntjes mogen nog altijd tusschen den religieuzen en den huwelijkenstaat kiezen.

Maar ze wil niet peinzen, ze schudt die gedachten van onder haar wit kappeken weg, en gaat haastig en gejaagd van de eene statie naar de andere.

In de Vagevuurstraat woont mijnheer de onderpastoor, de nonkel van Martienus, ze ziet hem achter zijn venster zitten, het pergameni en hoofd gebogen over een boek. Hoog boven het huis staan de dikke boomen der Begijnen vest met hun weelderige kruinen, en de port die op de vest uitgeeft staat open en toont een gothiek uitzicht op de verre velden, de Nethe, en de blauwe toren van het verre Mechelen.

[ 18 ]Maar nu moet Symforosa in 't Hellestraatje komen waar Martienus woont.

Z' is er heelernaal van onder de voeten, ze wordt wit en rood, en asemt met schokskens. Martienus staat in zijn hof tusschen rozen te werken.

Hij heeft een grooten zonhoed op en gele klonen aan.

Hare stappen klinken helder in de zonnige stilte en Martienus ziet op.

"Hei, dag juffrouw Symforosa" knikt hij bedeesd, en omdat zij niets zegt, voegt hij er bij: "Nu aan 't loopen in die zon?"

Symforosa blijft staan en zegt met bevende stem:

"Dat mag men niet voelen, gij voelt het immers ook niet! O wat schoone rozen!"

"Maar ik ben aan de zon gewoon juffrouw" wedervaart hij rood wordend. "Ik leef van de zon, wat zou ik, en mijn bloemen, gaan doen zonder zon?....

Hier zie, steekt die t' huis in een vaasken", en daarmee geeft hij haar een donkergele, met karmijn gerande roos, die den naam draagt van «Gloire van Dijon».

Symforosa weet niet meer wat te doen van [ 19 ]'t verschieten. Zij beziet hem en de roos, en ineens wil ze iet zeggen dat hem treft.

"'t Is een schoone broodwinning.... men is altijd omringd van reuk en schoone koleuren... Uwe.... de vrouw waar gij eens mee zult trouwen, zal dat aangenaam vinden...."

"Houdt gij dan zoo veel van bloemen juffrouw?..„ Ja?.... dan is het spijtig...." Maar Martienus wordt rood en zwijgt.

"Wat is er dan spijtig Martienus?" vraagt Symforosa daar aanstonds op, terwijl hare handen beven.

"Wel ja...." aarzelt hij, "dan zoudt ge moeten trouwen met een hovenier" en hij lacht er smakelijk om.

't Is alsof de grond onder haar voeten weg zinkt. Een vlaag van zaligheid smakregent op haar neer. Zij moet zich aan de ijzeren staven van het hekken vasthouden, alles draait en duizelt en 't zweet parelt ijskoud op haar voorhoofd.

"Martienus.... Martienus" stamelt ze.

"Och, dat Onze Lieve Heer...." maar meer kan ze niet zeggen. Straks zal ze hem alles in een brief uitleggen . En zie, hoe met een ernstig gezicht Martienus haar beziet. Zijn voorhoofd is opgetrokken en zijn oogen laten veel wit zien, [ 20 ]hij verstaat niet waarom ze zoo romantiek doet, hij is er angstig om, hij gelooft dat ze veel verdriet heeft, en zegt om haar te troosten: "'t Zal allemaal wel goed komen.... Zie eens hoe 't met mij is gegaan.... Wie zou het ooit gedacht hebben toen ik naar 't begijnhof kwam! zelfs toen 'k bij u gewerkt heb, was er noch schijn of gedacht van, maar dat is zoo ineens gekomen, met die retraite bij de bruin Paterkens te doen. 't Is Onze Lieve Heer inderdaad"

"Martienus! Martienus I wat.... wat.... wat wilt ge zeggen," onderbreekt ze hem, angstig en vreugdig tegelijkertijd.

"Wel," zegt hij kalm, in een gullen, fieren lach, die zijn schoone groote tanden laat zien.

"Weet ge dat dan nog niet? heeft onze nonkel Pastoor u daar nog niets van gezegd? Wel juffrouw, ik word broeder bij de bruin Paterkens, als 't God belief t word ik binnen veertien dagen broeder bij de Paterkens!" en kinderlijk verheugd ziet hij haar aan.

"Martien...." maar Symforosa kan niet verder, zij draait zich om en loopt heen, vergetend de laatste statie van den Heiligen Kruisweg. Zij hoort de kosteresse een lied aanheffen en harmonium spelen.

Martienus met de armen vol witte en roode [ 21 ]rozen staat verpaft en verbluft en kan van Symforosa's doen geen kop krijgen. Hij staat er nutteloos op na te denken, terwijl de zon door zijn hoed teemscht, en de rozen met haar glorie en haar goud omwikkelt.

Binst laat Symforosa, t'huis op de voorkamer, zoo maar de tranen over haar kaken loopen. Zij heeft de gele roos stijf in de hand en snikt van: "Martienus, Martienus! waarom hebt ge mij verlaten!"