Eli Heimans (1906) - Met kijker en bus/38

Uit Wikisource
XXXVII.
Jonge herten II.
Met kijker en bus: schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans

XXXVIII. Wat de jonge Herten moeten weten. I.

Met kijker en bus is een boekje, waarin stukken van Heimans in De Groene Amsterdammer zijn gebundeld. Het werd gepubliceerd in 1906 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf. Dit werk is in het publieke domein.
[ 240 ]
 

XXXVIII.

Wat de jonge herten moeten weten. III.


 

"Dagen en weken lang heb ik overal in 't bosch gezocht naar mijn nieuwe kennissen, en toen ik in 't geheel geen hoop meer had, ze te vinden, trof ik ze bij toeval. Ik was met mijn boot het meer overgestoken, om te zien hoe 't met een klucht patrijzen gesteld was, die aan de overzijde woonde; ik lag stil in mijn boot, die ik een eind de rivier had opgeroeid, toen ik uit de oeverboschjes een hinde zag komen, die mij niet zag, of er niet omgaf, dat ik haar zag. Ze deed eenige passen in 't ondiepe water en at gulzig van de waterplanten. Ze zag er bedroevend slecht uit, vel over been; afgetobd en afgezoogd; de beide jongen stonden er rustig bij te kijken, stoeiden ondertusschen met elkaar; die zagen er door moeders zorgen best uit.

De plek was eenzaam en zonder vaartuig moeilijk te bereiken; maar nu ik ze weer ontmoet had, wilde ik ook gaarne de kennis weer aanknoopen en zoo mogelijk vriendschap sluiten.

Den volgenden dag en herhaaldelijk daarna heb ik ze beslopen, tot ik ze met mijn kijker duidelijk kon waarnemen; daarop besloot ik dichterbij te gaan, op gevaar af ze weer te zien verhuizen, naar nog ontoegankelijker diepten van het woud. Onder den top van een pas gevallen boom lagen [ 241 ]moeder en kinderen te dutten; het was drukkend heet weer en misschien daardoor gelukte het mij, het hertenpad, waarop geen strootje of takje was te zien, te volgen tot vlak bij de koele schuilplaats aan 't meer.

Opeens kregen alle drie tegelijk mij in den neus; als een duivel uit een doosje sprongen ze omhoog, de hinde stak de witte vlag op en sprong weg met de gewone alarmkreet. Afgetobd
Afgetobd.

Een van de twee jongen volgde haar onmiddellijk, en sprong precies in 't spoor van de moeder vooruit, maar het andere kalfje maakte eerst een zijsprongetje, bleef een oogenblik staan, keek mij aan en begon van kwaadheid door den neus te fluiten en komiek met zijn kleine pootjes te stampen, uitdagend en nieuwsgierig tegelijk. De hinde moest tweemaal in een kring ronddraven, schreeuwen en de vlag vertoonen, tot vlak voor de neus van het eigenwijze kalfje, vóórdat dit er toe besluiten kon haar hoofd in plaats van het zijne te volgen.

Ik had bij het bespieden door mijn kijker al vaker opgemerkt, dat de beide kalfjes een verschillend karakter hadden. Het eene was een gewillig, verstandig en volgzaam dier, nooit vergat het moeders lessen; zonder bedenken of tegenstribbelen volgde het onmiddellijk de signalen voor stil-liggen, vluchten of naderen; het andere, een bokje, deed zijn eigen zin, moest altijd minstens tweemaal gewaarschuwd, geroepen of verboden worden. Dat moest verkeerd afloopen. Geen oogenblik heb ik hieraan meer getwijfeld, [ 242 ]nadat ik kort daarop de dieren weer ontmoette: toen wist ik al zoo goed als zeker, dat, als er geen wonderen gebeurden, het bokje nooit een volwassen gewei zou dragen.

Het was mij weer gelukt, de hinde met de jongen tot dichtbij te naderen, voor zij mij bemerkten. Een der jongen zag of rook mij 't eerst; de hinde stond zoo, dat ik alleen haar achterpooten en staart tusschen de struiken kon zien, het kalf gaf door een schril gefluit het waarschuwingssignaal. 't Was of de hinde aan 't fluitje kon hooren, van welke zijde het gevaar dreigde, want terstond keerde zij zich naar mijn kant, stiet de noodkreet uit en als door stalen veeren in beweging gebracht, sprong ze vooruit over struiken en steenen, op den voet gevolgd door het waakzame jong. Eerst toen sprong ook het tweede kalfje uit de struiken op 't pad; het ontstelde dier raakte zoo in verwarring, dat het den verkeerden weg op liep, en mij tegemoet sprong. Het zag mij, en krom ineen. Ik bleef onbeweeglijk midden op 't hertepad staan, het dier deed een zijsprong, keek naar mij om, snoof de lucht op, deed weer een zijsprong en verborg zich achter een grooten boomstronk, zelf onder 't gebladerde verscholen; het jong herinnerde zich in zijn angst de eerste les, maar vergat de tweede, ongetwijfeld omdat het niet gewend was die steeds gehoorzaam op te volgen bij de oefeningen, die de moeder had gehouden.

Ook de eerste les zat niet diep ingeprent, want het keek uit zijn schuilplaats om een hoekje; en niet lang duurde het of het roekeloos kalfje kwam aarzelend op mij toe, en stampte heel boos met den voorpoot. De jonge bok deed, zonder dat het hem geleerd was, wat de oude hertebokken doen, als ze een vreemd voorwerp niet vertrouwen; ze stampen met den poot, om dat nieuwe ding bang te maken of althans [ 243 ]tot een beweging te verleiden, en zich zoo te doen kennen.

Maar de mensch bewoog zich niet, het hertje werd eventjes bang door zijn eigen heldhaftigheid en rende het pad af. Ik hoorde de moeder in de verte roepen. Maar hij stoorde er zich niet aan, hij wilde de zaak zelf onderzoeken. Al weer stond het bokje stil en keek naar mij om. Voor de grap wuifde ik met mijn zakdoek. Dat wonder was hem te machtig, hij kwam dichterbij, stampte weer heel boos, om te laten zien dat hij niet bang was. Ik kreeg schik in 't dappere ventje. Maar op eens schoot mij door 't hoofd, dat ik het diertje op een dwaalspoor bracht. Als hij straks een jager zou hebben te ontvluchten! Door mij in den waan gebracht, dat een mensch een onschadelijk boschdier is, zou het bokje zijn doodsvijand tegemoet loopen en met hem willen spelen; spelen met de mannen, waarvan sommigen hun hart thuis laten bij vrouw en kinderen, als ze hier voor hun genoegen komen [ 244 ]jagen. Je moeder heeft gelijk, arm ding. Wee het hertje, dat zijn moeder niet gelooft!

Met die gedachte nam ik een steen op, en smeet hem naar het diertje. Opeens was al zijn moed verdwenen, hij vloog als een dolle weg, door struiken, over boomstammen en steenen. Zijn moeder zal hem vinden, in veiligheid brengen en kalmeeren.

Een maand later ongeveer zat ik 's nachts met mijn Indiaanschen tochtgenoot bij 't wachtvuur; de witte berkenstammen flikkerden in 't licht van 't brandend beukenhout; in de zwarte duisternis had ik al een paar maal witte lichtpuntjes zien bewegen, en, turend wat 't kon wezen, onderscheidde ik tot mijn verbazing eerst de oogen en toen de koppen van mijn drie herten, moeder, zoon en dochter.

Dat was nu toch ook voor de moeder al te wonderlijk, om er niet naar te gaan kijken, dat licht midden in de donkere nacht en de beide menschen er naast. Waren ze steenen of hielden ze zich zoo stil? Daar kwam zoowaar de kleine bok aanstappen tot dicht bij 't vuur, hij schrikte even als 't opflikkerde of knapte, kwam nog dichter bij en stampte weer parmantig met zijn eene voorpoot tegen de schaduwen, om toch vooral te laten zien, dat hij niet bang was. Zwakjes riep de moeder hem terug. Ze werd angstig, waarschuwde, smeekte, gaf het noodsein. Niets hielp. De betoovering die 't vuur en 't licht ook op haar oefenden, brak: met een luiden, heeschen schreeuw rende ze weg, de vlag omhoog en het dochtertje haar na. Maar mijn baasje keek alleen eventjes om, om te zien waar zij heenging; daarop begon hij mij weer uit te dagen.

Weer bedwong ik mijn lust om met hem te spelen, ik sprong op, en hij ging aan den haal, zijn moeder na. Ik [ 245 ]hoorde haar roepen met een heel angstig geroep, veel rauwer, haastiger, smartelijker dan gewoonlijk; even later kreunden benauwde blaattoontjes van een andere zijde, blijkbaar geuit door een der jongen, ongetwijfeld door het vermetele bokje. Er moest iets gebeurd zijn. Misschien gevallen, een pootje gebroken, dacht ik. Maar dan zou de moeder bij hem zijn en niet rondhollen door 't bosch, als indertijd toen ze mij bij haar jongen zag. Het einde
Het einde.

Zoo goed het ging liep ik een eind de duisternis in, tastend naar de boomstammen en peilend met den voet bij elken stap. Ik luisterde naar de beide geluiden en daar tusschen hoorde ik een regelmatige zware doffe toon, alsof er dichtbij iemand diep zuchtte, ik rilde: Moween, de beer was op 't pad; ook hij had den smartkreet van het bokje gehoord, dat zich bij een sprong had bezeerd. Het rook den beer, maar kon niet verder, en blaatte hartverscheurend. Ik stond even als verlamd en snelde terug naar 't vuur, om mijn geweer; een schot in 't wilde zou misschien den beer verjagen, maar voor ik bij 't vuur terug was, hoorde ik een kreet, die mij deed verstijven. Daarop was alles weer doodstil in 't bosch.

Ik wist dat mijn al te moedig hertje dood was; toch, [ 246 ]zonder bereikbaar doel, voorzichtig, voet voor voet, het geweer in den aanslag, trad ik vooruit in de richting van den doodskreet in de duisternis. Een zwaar gebrom waarschuwde mij; hoor, daar sprong de beer over een gevallen boom, en deed twintig takjes breken; voort ging het gekraak tegen de helling van een heuvel op, ver buiten mijn bereik.

Met hartzeer volgde ik den volgenden morgen het duidelijk spoor van den beer, die 't hertje had meegesleept in een dichtbewassen rotskloof."