Flora (Witte 1868)/41

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[ Pl 41 ]
 

Pl. 41: PRIMULA AURICULA Linn.

 
[ 161 ]
 

PRIMULA AURICULA Linn.

Nat. familie:

PRIMULACEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

PENTANDRIA MONOGYNIA (Vijfmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

Men behoeft in zijne herinnering niet zeer ver terug te gaan; men behoeft niet veel kennis van planten te bezitten of er zich veel mede te hebben beziggehouden, om te weten, dat, sedert de laatste vijfentwintig jaar, de smaak voor bloemen eene aanmerkelijke wijziging heeft ondergaan. Dat de liefhebberij daarvoor afgenomen zou zijn, gelijk ik wel eens hoorde beweren, is bepaald niet waar; deze meening rust trouwens op eene pessimistische beschouwing, waarbij men slechts de keerzijde der medaille ziet, en alleen let op het goede waarin men zich vroeger verheugde, en 't welk nu voorbij is, zonder oogen te hebben ook voor 't goede wat er voor in de plaats kwam.

Waar men vroeger een of twee plantengeslachten in een liefhebberstuin door een groot aantal soorten, en niet zelden een verbazend aantal verscheidenheden vertegenwoordigd zag, waaraan de eigenaar, hij mogt overigens van planten in algemeen hoegenaamd geene kennis hebben, de grootste zorg wijdde, en aan de completeering van welke collectie hij niet zelden veel ten koste legde, treft men dit thans nog maar hoogst zeldzaam, ja men kan wel haast zeggen in 't geheel niet meer aan, wijl men tegenwoordig meer prijs stelt op verscheidenheid, en daarom liefst zoo veel mogelijk planten wenscht, die niet alleen tot verschillende geslachten, maar ook tot verschillende familiën behooren; wat trouwens ook veel meer overeenkomt met den meer smaak[ 162 ]vollen aanleg, inzonderheid van grootere tuinen, die wel hier en daar éénkleurige perkjes of mozaiekmassiefs vereischt, maar waarin onmogelijk een en 't zelfde plantengeslacht heerschen kan.

Ten gevolge daarvan leveren de tuinen—ik spreek hier altijd van die, waarvoor de eigenaar eenige zorg heeft, en die hem wat meer zijn dan eene speelplaats voor de kinderen—dan ook tegenwoordig een veel levendiger en opwekkender gezigt op, en heeft men er ontegenzeggelijk veel meer voldoening van; ook dáárom, wijl men 't nu zóó inrigten kan, dat men 't genot van bloemen heeft, bijna het geheele jaar door, van Februarij af tot in November toe; terwijl velen vroeger hunne lievelingen gedurende vele maanden moesten verzorgen, om zich slechts één of hoogstens twee maanden in haren bloei te kunnen verheugen.

Maar wat in zulke gevallen gewoonlijk geschiedt, neemt men ook hier waar, namelijk dat men in uitersten verviel, en tengevolge daarvan letterlijk veronachtzaamde en als van genoegzaam geene waarde aanzag, waarvoor men vroeger zooveel moeite en kosten overhad; ook zoekt men tegenwoordig te vergeefs naar collectiën, die indertijd elk, die ze zag, een kreet van bewondering afdwongen, en welke die bewondering in alle opzigten verdienden.

Zoo is het b.v. met de prachtige Anjers (Dianthus Caryophyllus), met Stokrozen (Althæa rosea), met Viooltjes (Viola tricolor), Aurikels (Primula Auricula); zoo zal 't waarschijnlijk spoedig met Dahlia's zijn, enz., en ten opzigte van de ééne is men daarbij inderdaad even onbillijk als ten aanzien van de andere. Immers geheel iets anders is het, van zulk een geslacht met hartstochtelijken ijver alles te verzamelen en te kweeken, wat er maar van te vinden is, of het volkomen te veronachtzamen. Daar ligt een middenweg tusschen, die volmaakt goed bij de tegenwoordige inrigting der tuinen past, en wel deze, dat men van datgene, wat van die vroeger zoo algemeen gezochte planten nog te verkrijgen is, het schoonsten zooveel tracht te verzamelen als men, zonder aan de verscheidenheid van het geheel in 't minst te kort te doen, voegelijk plaatsen kan. En op die onderscheiding hebben de straks genoemde, benevens nog meer andere, volle aanspraak.

Wanneer een liefhebber, die vijfentwintig jaar geleden gestorven is, thans kon omwandelen in onze tuinen, dan zou bij gewis zeggen: waar zijn ze gebleven, die prachtige verzamelingen van Anjers, Stokrozen, Aurikels, enz., maar evenzeer zou hij ook zeggen: waar zijn ze vandaan gekomen, al die verschillende, bloeijende éénjarige, vaste planten en heesters, die Coniféren inzonderheid, en zoovele meer, die tegenwoordig een wel ingerigten tuin zoozeer ten sieraad verstrekken; en als hij onbevooroordeeld zoowel van 't eene als van het andere kennis had genomen, dan zou hij gedwongen zijn te erkennen dat men ja, wel wat verloren heeft, maar toch veel vooruitgegaan is tevens.

Onder de oudste, en van oudsher tot vóór weinige jaren algemeen geliefde tuinplanten bekleeden de Aurikels gewis eene voorname plaats. Inzonderheid op de Zwitsersche Alpen inheemsch, werd deze plant reeds in het laatst der 16e eeuw als sierplant in de tuinen gekweekt, en trof men er, vooral tegen het midden onzer eeuw, zeer uitgebreide collecties van aan, uit een groot aantal verscheidenheden en hybriden bestaande, welke, deels alleen door de kleur der bloemen, deels echter ook in groeiwijze en door de bladeren, aanzienlijk van elkander verschilden.

[ 163 ]Dit neemt echter niet weg dat ze alle, reeds op het eerste gezigt, als niets anders dan Aurikels te herkennen zijn, al mogen de bladeren van de ééne somtijds twee tot driemaal grooter zijn dan die van de andere.

Voor eenige dagen zag ik bij de Heeren Gebrs. de Graaff, nabij Leiden, eene inderdaad keurige collectie in bloei, in zeer verschillende kleuren; sommige planten—dit is kenmerkend voor een bepaald ras—als met meel overstoven, niet alleen de bladeren, maar ook de bloemstelen, tot de bloemknoppen niet uitgezonderd; enkele van forschen groei, andere die lager blijven, maar daarom niet minder rijk bloeijen, terwijl de hoogste nog maar naauwelijks een voet hoogte bereikten.

In verscheidene jaren had ik ze zoo fraai niet gezien, en ik stond met innig genoegen die verschillende kleurschakeeringen der bloemen te vergelijken, 't welk tevens aanleiding gaf tot allerlei retrospectieve beschouwingen, waarvan het voorgaande een staaltje is.

Met de meeste bereidwilligheid werd mij van elk eene plant aangeboden, wat mij aanleiding gaf tot de vraag of er tegenwoordig nog al wat in omging.

—"Niets; mooi is het als we er in 't voorjaar een stuk of wat van afleveren; maar we kunnen er niet toe komen om ze op te ruimen; we houden ze grootendeels voor eigen liefhebberij. Ze vereischen weinig werk, nemen weinig plaats in en bloeijen zoo dankbaar."—

Ik besloot toen, er een drietal van te doen afbeelden, en dit antwoord hier tevens mede te deelen. Wanneer dit gezegd wordt door iemand, wiens zwak het overigens niet is om zijn grond te bestemmen voor de kuituur van planten, waarnaar geen vraag is, dan behoef ik er niets meer ter aanbeveling bij te voegen.

Alleen is 't misschien niet kwaad, om te zeggen, dat de hier afgebeelde niet de fraaiste zijn...

—Maar waarom dan juist deze genomen?

—Eenvoudig omdat ik díe kiezen moest, welker kleuren voor den teekenaar bereikbaar zijn; er zijn er vele, met welke dit onmogelijk is, en dat zijn juist de schoonste.

Wat de zamenstelling der bloemen betreft, dienaangaande meen ik te mogen verwijzen naar het vroeger, bij Primula cortusoïdes over de bloemen der gewone Sleutelbloem medegedeelde, daar dit met ligte en gemakkelijk herkenbare wijzigingen ook op deze toepasselijk is.

De Aurikels behooren tot de voorjaarsbloemen en bloeijen, bij eene goede behandeling, van April tot en met Junij. Hoewel de behandeling verre van omslagtig is, gaan deze planten toch, als ze aan een zorgeloozen kweeker toevertrouwd worden, spoedig te gronde.

Een eerste vereischte is eene min of meer beschaduwde standplaats en vervolgens een goede humusrijke grond, die echter niet al te ligt en derhalve in den zomer te veel aan uitdrooging onderhevig mag zijn. Bosch- of ook veengrond, met een weinig ouden koemest, eene geringe hoeveelheid fijne kalk en wat zuiver zand vermengd, is raadzaam.

Men vermenigvuldigt ze door zaad of door scheuring. In het eerste geval heeft men natuurlijk alleen kans op het verkrijgen van verschillende hybriden; maar daarbij moet dan ook vooral opgelet worden dat het zaad niet, zooals men zegt, in 't honderd afgeplukt, maar alleen gewonnen wordt van die planten, welke zich om eenigerlei reden onderscheiden.

Men zaait ze reeds in Februarij boven op den grond in zaadpannen, die buiten op eene [ 164 ]tegen den noordewind beschutte plaats moeten staan, en houdt ze aanvankelijk, vooral nadat de zaden gekiemd zijn, goed vochtig. Wanneer de plantjes daartoe sterk genoeg zijn, plant men ze in andere zaadpannen uit, om ze in Augustus in den open grond te planten.

Ten einde het uitdroogen van den grond, na de planting, te voorkomen, wordt ook aanbevolen dien, tusschen de plantjes, met eene laag groene mos te bedekken, en bij aanhoudend droog weder het geheel zacht te besproeijen, wat voortdurend, zelfs al zijn de planten sterk geworden, nuttig kan zijn.

Wil men ze door scheuring vermenigvuldigen, dan doet men dit toch tegen September, na het rijp worden der zaden, en wanneer dus de planten hare periode van rust ingetreden zijn.

Het is nuttig ze na verloop van drie jaren te verplanten wanneer tevens de grond ververscht wordt en waarbij de inmiddels opgerezen planten weêr tot aan de bladeren in den grond gezet worden. Dit heeft eene krachtigere ontwikkeling van nieuwe wortels tengevolge, waarvan de goede uitwerking spoedig zigtbaar zal zijn.

Met eenige zorg behandeld, beloonen deze planten die eigenlijk toch maar geringe moeite met zulk een rijken en prachtigen bloei, dat men zich inderdaad moeijelijk dankbaarder gewassen voorstellen kan.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 13.