Flora (Witte 1868)/55

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[ Pl 55 ]
 

Pl. 55: DEUTZIA CRENATA Sieb. et Zucc. var. FLORE ROSEO PLENO.

 
[ 217 ]
 

DEUTZIA CRENATA Sieb & Zucc var. FLORE ROSEO-PLENO.

Nat. familie:

PHILADELPHEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DECANDRIA TRIGYNIA (Tienmannige-Driewijvige)[1].

 

 

Ik moet beginnen met de verklaring dat de hier nevensstaande plaat van eenen nog niet zeer lang in onze tuinen bekenden heester diens prachtigen bloei niet in alle opzigten naauwkeurig vertegenwoordigt, ofschoon toch de tak, welke onzen bekwamen teekenaar tot model strekte, met zeer veel getrouwheid wedergegeven is. Maar het is slechts het bovenste gedeelte of de top daarvan, en, daar die bloeijende tak zóó lang en breed was, dat zelfs het grootste formaat daarvoor veel te klein zou zijn, vond ik het verkieselijker het topgedeelte in zijn geheel, dan een lager deel afgebroken te kiezen, aangezien dit toch altijd een veel beter en juister denkbeeld geeft van de bloeiwijze.

Het eenige wat dit tegen heeft is dat deze onder aan den tak met de boven aanzittende verschillen. De onderste toch zijn veel langer niet alleen, maar ook meer zamengesteld, zoodat, terwijl de bloemen op onze plaat tot gewone "trossen" vereenigd zijn, die, welke lager voorkomen, "zamengestelde trossen" of veeleer "bloempluimen" vormen. Draagt hier elk steeltje slechts ééne bloem, dáár zijn de onderste steeltjes veel langer, en vormen ieder op zich zelf een kleinen tros, uit vier of vijf bloemen zamengesteld; hetwelk naar den top toe (ik spreek hier van de afzonderlijke bloeiwijzen) afneemt, zoodat het geheel, in plaats van een min of meer cilindrisch, een piramidaal voorkomen verkrijgt.

Dat derhalve die onderste bloeiwijzen veel rijker aan bloemen zijn spreekt van zelf, en dat [ 218 ]het effect daardoor teweeg gebragt dus ook veel sierlijker is, ligt wel in den aard der zaak. Wanneer dus onze plaat reeds als een zeer gunstig testimonium voor dezen heester gelden kan, en ik geloof niet dat dit door iemand in twijfel getrokken zal worden, dan kan men er zich op voorbereiden, dat deze aan den goeden dunk, daardoor opgewekt, niet alleen volkomen beantwoorden, maar dien zelfs, door zijn rijken en zeer sierlijken bloei, nog verre overtreffen zal.

Het geslacht Deutzia behoort, volgens Steph. Endlicher, tot eene kleine familie, behalve dit uit nog slechts twee geslachten bestaande, en waarvoor hij de bekende Boerenjasmijn (Philadelphus cormarius) als type koos. Slechts twee daarvan worden door een grooter of kleiner aantal soorten meer algemeen in de tuinen vertegenwoordigd, namelijk Philadelphus, waarvan p.m. een vijfentwintigtal soorten en variëteiten aangeboden worden, die echter somwijlen al zeer weinig onderling verschil opleveren, en Deutzia, waarvan dit getal hoogstens acht of tien bedraagt. Het eerste wordt zoowel in Zuid-Europa als in Noord-Amerika en in Japan vertegenwoordigd, terwijl het laatste alleen van Aziatischen en voornamelijk van Japanschen oorsprong is.

Dáár werd dan ook de eerste soort door den reeds meer genoemden kruidkundige Thunberg ontdekt, in welke hij, gelijk later bleek teregt, de type van een toen nog onbekend geslacht zag, 't welk hij in zijne Flora Japonica (bladz. 10) als Deutzia beschreef, op welke wijze hij een blijk van hulde en erkentenis gaf jegens den man, die hem in zijne natuurkundige reizen zeer bevorderlijk was, de Amsterdamsche Raadsheer Johan Deutz namelijk, een van het vijftal eminente inwoners der hoofdstad van dien tijd, aan wie hij dat werk heeft opgedragen. Op bladz. 185 van hetzelfde boek beschrijft hij de eenige hem bekende soort, als Deutzia scabra (de scherpe D.), naar aanleiding van een karakter der bladeren van dezen heester, welker oppervlakten namelijk digt met zeer korte maar stijve haartjes bezet zijn, die deze zóó scherp op 't gevoel maken, dat ze volgens von Siebold in Japan ingezameld, gedroogd en door de schrijnwerkers voor het polijsten van hout gebruikt worden. Bij die beschrijving voegde Thunberg ook eene zeer onvolledige en onnaauwkeurige afbeelding, wat er welligt iets toe kan hebben bijgedragen dat men later deze soort met eene andere, daaraan zeer verwante en mede van Japan afkomstige, de gekartelde D. (Deutzia crenata) verwisseld heeft

Hoewel dus reeds sints lang bij de kruidkundigen bekend, werd deze plant toch eerst in 't jaar 1833 in Europa, en wel 't eerst in Engeland ingevoerd, gelijk blijkt uit de mededeeling van Lindley, gevoegd bij de 1718e plaat van het Botanical Register, waarop ze afgebeeld is.

Het schijnt echter twijfelachtig, of de door Lindley—en later, in 1841, door Hooker in het Botanical Magazine tab. 3838—beschrevene soort wel de door Thunberg bedoelde, en niet veeleer de door von Siebold en Zuccarini in het eerste deel hunner Flora japonica (1835) beschrevene, en zonder twijfel ook in de tuinen veel algemeener verspreide D. crenata is, in welk geval het jaar van invoer dezer soort het straks vermelde is, terwijl de echte D. scabra eerst later overgebragt zou zijn.

Wat nu hiervan ook zij, zeker is het dat beide soorten van elkander verschillen, al is dat verschil ook niet zeer in 't oog loopend, en eveneens dat ze beide in de Europesche verzamelingen voorkomen. Het gemakkelijkst is de scherpe D. juist aan dát karakter, 't welk tot die benaming aanleiding gaf, te herkennen.

[ 219 ]Deze beide soorten kunnen geacht worden gelijke schoonheidswaarde te bezitten. Ze ontwikkelen zich altijd heesterachtig en bereiken ongeveer 1½ meter, hoogstens 2 meter hoogte, zijn digt vertakt en vormen daardoor zware bossen, waardoor ze uitnemend goed tot vulling tusschen opgaande boomen kunnen dienen. In groeiwijze hebben ze veel overeenkomst met de daaraan verwante Boerenjasmijn; de bloemen verschijnen in Juny, terwijl de heester, nà den bloei, door de forsche ontwikkeling van die takken welke geen bloemen voortbragten, een kloek aanzien verkrijgt; inzonderheid ook wijl de bladeren van deze takken aanzienlijk grooter zijn.

Eene derde, later eveneens uit Japan ingevoerde soort is de D. gracilis; in bloemrijkheid en in sierlijkheid tevens wint deze het ontegenzeggelijk van de beide andere, hetgeen ook ten gevolge had dat dit heestertje, in korten tijd, op verbazende wijze aangekweekt en verspreid is geworden. Deze bereikt naauwelijks een meter hoogte, en is in 't begin van Juny letterlijk met sneeuwwitte bloemen overdekt, Reeds zeer vroeg in 't voorjaar komen de knoppen, die van 't begin af wit zijn, in grooten getale te voorschijn; deze groeijen zeer langzaam en strekken gedurende al dien tijd reeds den heester tot sieraad; de bloei duurt zeer lang, zoodat men van 't een en ander meer dan twee maanden genot hebben kan.

Voor eenige jaren heb ik een vrij groot perk uitsluitend met Deutzia gracilis beplant en onmogelijk is het, den lezer een denkbeeld te geven hoe sierlijk zich dat gedurende de maanden Mei en Juny voordoet, inzonderheid wanneer de bloemen alle opengegaan zijn en het geheel als met een wit kleed overtrokken is. Dit zij daarom aan elk die over wat ruimte beschikken kan aanbevolen. In potten gekweekt zijn deze planten uitnemend geschikt voor vervroegden bloei, waartoe ze dan ook veelvuldig aangewend worden.

Van de straks genoemde D. crenata zijn in den laatsten tijd een paar variëteiten uit Japan ingevoerd geworden, die temeer dáárom opmerking verdienen, wijl ze in sierlijkheid van bloei de gewone soort verre overtreffen. De ééne heeft volmaakt witte bloemen evenals de oorspronkelijke soort, maar ze zijn geheel gevuld, waarom deze de dubbelde D. (D. crenata flore pleno) heeten moet; de andere, hier afgebeeld, heeft eveneens zeer gevulde bloemen, maar de buitenste bloemblaadjes zijn fraai rooskleurig, nu wat lichter dan wat donkerder, wat van de standplaats afhankelijk kan zijn, maar altijd toch zeer kenmerkend is. Deze verdient dus den naam van de rooskleurige dubbelde D. (D. crenata flore roseo-pleno).

Ik moet echter opmerken dat de laatstgenoemde verscheidenheid nog vrij algemeen kortweg D. crenata fl. pleno genoemd wordt; de reden daarvan is deze dat, toen deze variëteit in Europa bekend werd, men de dubbeld witte nog niet kende, en derhalve veronderstelde dat eene zoodanige niet bestond, en dat de D. crenata met gevulde bloemen zich tevens door die lichtroode kleur der bloemen kenmerkte. Sedert men echter kortelings ook de zuiver witte heeft leeren kennen kan alleen deze als de gewone dubbelde en de andere als de rooskleurige dubbelde onderscheiden worden. Deze laatste is echter, juist om die kleur, verreweg de sierlijkste.

Betreffende de bloem der gewone enkelde D. crenata kan ik kort zijn. De kelk is vijftandig, daar het benedenste gedeelte der kelkblaadjes tot één, en tevens met het onderstandige vruchtbeginsel vergroeid is; de bloemkroon wordt gevormd door vijf elliptische, witte bloemblaadjes, [ 220 ]waarbinnen zich een tiental meeldraden en drie stijlen bevinden. De meeldraden hebben een bijzonder voorkomen, daar ze niet, gelijk in de meeste gevallen, dun en draadvormig zijn, maar breed en plat en aan den top in drie tanden of puntjes eindigen, op het middelste van welke het helmknopje bevestigd is. Dat er van deze plant variëteiten met gevulde bloemen bestaan, kan ons dus niet zeer verwonderen, daar toch de meeldraden, reeds uit hunnen normalen toestand, een min of meer bladachtig voorkomen hebben.

Hoewel de D. crenata een heester is, kan men die toch zonder veel moeite tot kleine kroonboompjes opkweeken, die vooral tijdens den bloei, en dat geldt inzonderheid voor de variëteit met rose bloemen, een allerliefst voorkomen hebben. Met dit al is deze groeiwijze niet hare natuurlijke, 't welk blijkt uit de talrijke spruiten die zich gestadig nabij den grond uit dat stammetje ontwikkelen. Men behoeft echter tot deze meer kunstmatige kweekwijze zijne toevlugt niet te nemen om genot van dezen sierlijken heester te hebben, daar hij, bossig ontwikkeld, niet minder rijk bloeit, en eveneens een zeer fraai effect maakt.

De dubbeld witte, hoewel niet zóó fraai, verdient toch zeer in aanmerking te komen.

Wat grond, ja wat standplaats betreft, zijn deze planten alles behalve keurig, zoodat men ze plaatsen kan ook dáár, waar vele andere heesters het niet houden kunnen, hetwelk echter niet wegneemt dat ze op eene lichte en luchtige plaats veel rijker bloeijen, dan wanneer ze tusschen en onder andere boomen staan. De vermenigvuldiging gaat zeer gemakkelijk en spoedig door middel van stekken. Hoewel men wil dat ze op sommige plaatsen in Duitschland 's winters gedekt moeten worden, zijn ze bij ons te lande tegen de strengste winterkoude volkomen bestand gebleken.

 

 
  1. Zie de noot onder bladz. 17.—De Orde der Driewijvige wijst op de aanwezigheid van drie stijlen.