Flora (Witte 1868)/57

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
[ Pl 57 ]
 

Pl. 57: MONARDA DIDYMA Linn.

 
[ 225 ]
 

MONARDA DIDYMA. Linn.

Nat. familie:

LABIATÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DIANDRIA MONOGYNIA (Tweemannige-Éénwijvige).[1]

 

 

De Monarda didyma behoort tot die vaste of overblijvende planten, welke vroeger zeer in trek waren, maar die in de laatste jaren door andere verdrongen, eindelijk schier nergens anders meer geduld werden dan in de botanische tuinen. Ik sprak reeds herhaaldelijk over dit verschijnsel, zoodat ik er thans niet op nieuw over uitweiden zal.

We kennen onderscheidene fraaije soorten van dit geslacht, waarvan echter deze het in sierlijkheid zonder twijfel van al de overige wint. Wetenschappelijk zijn er ongeveer twintig bekend, waarvan er echter op zijn hoogst een viertal verscheidenheid genoeg opleveren, om waarde voor den liefhebber te hebben. Over 't algemeen mag het voldoende geacht worden als men er twee bezit, namelijk de M. didyma en M. fistulosa, van welke laatste ook een paar verscheidenheden gekweekt worden.

De Monarda's behooren alle, zonder onderscheid, in Noord- Amerika, dat over 't algemeen zoo rijk is aan sierlijke kruidachtige gewassen, te huis, en enkele ervan kwamen reeds onder de eerste, die als sierplanten in de Europesche tuinen gekweekt werden, voor. De overbrenging der M. fistulosa toch dagteekent reeds van 1656, terwijl de hier afgebeelde soort, die inzonderheid in Pensylvanië wild groeijend gevonden wordt, volgens Loudon in 1752, volgens Sims in 1755 door Peter Collinson in Europa werd ingevoerd.

Reeds de vorm der bloemkroon wijst aan dat deze planten zonder eenigen twijfel tot de [ 226 ]familie der Lipbloemige of Labiatæ behooren, eene groep die te karakteristiek is om er niet even bij stil te staan.

Even als die der Vlinderbloemige en der Kruisbloemige, wordt deze familie, behalve nog door enkele andere karakters, als 't ware bepaald door den vorm der bloemkroon, die van alle andere zoo aanzienlijk afwijkt, dat zelfs de leek dien reeds op 't eerste gezigt herkennen moet.

De kroon is vergroeid- of zoogenoemd éénbladerig en kan gerekend worden uit vijf bloemblaadjes te bestaan, die zijdelings met elkander zamengegroeid zijn.

Dit oorspronkelijke getal is echter niet in alle gevallen even duidelijk te herkennen, in sommige andere echter wel. De bloemkroon is namelijk overlangs tot over de helft harer lengte, van boven naar beneden, in tweeën gespleten, terwijl het benedenste gedeelte buisvormig gesloten blijft.

De twee gedeelten staan wijd van elkander af, en meestal kan men zeer duidelijk zien dat het naar beneden gerigte gedeelte uit drie, het naar boven gerigte uit twee blaadjes bestaat, 't welk blijkt uit de min of meer diepe insnijdingen of inkervingen aan den top.

Zulk eene bloemkroon noemt men in de kruidkunde "lipvormig", terwijl men de beide lippen als de boven- en de onderlip onderscheidt.

Alle Labiatæ hebben eene lipvormige bloemkroon. Omkeeren kan men dien regel echter niet, daar niet alle planten met lipvormige bloemkroon tot de familie der Labiatæ behooren, al is dit ook met verre de meeste het geval.

Deze familie onderscheidt zich namelijk nog hierdoor dat de meeldraden, vier in getal, van ongelijke lengte zijn, namelijk twee langer en twee korter, welke beide laatste ook wel eens onontwikkeld blijven, wanneer men er dus slechts twee aantreft.

Ook dit karakter beslist nog niet voldoende, maar wel de vorm en plaatsing der vruchtjes. Is namelijk de bloem eener plant, tot deze groep behoorende, afgevallen, dan ziet men op den bodem van den overblijvenden kelk vier korreltjes liggen, die spoedig een weinig groot er en meestal zwart, althans donkerbruin worden. Ze zien er, als ze rijp zijn, uit als vier zaadkorrels, waarom Linnæus in dit geval ook sprak van vier naakte—dat is niet in een vruchthulsel beslotene—zaden, op den bodem der bloem liggende. Later is men echter tot de overtuiging gekomen, dat het eigenlijk vier vruchtjes zijn, die elk maar ééne zaadkorrel bevatten.

Bovendien hebben de Lipbloemige planten over 't algemeen een vierkanten stengel en zeer aromatische bladeren.

Deze familie, ik herhaal het, is zóó karakteristiek, dat hij, die slechts een paar malen eene bloeijende plant ervan gezien heeft, er zich niet ligt meer in vergissen zal; zelfs is het voor hem die gewoon is planten te zien, niet moeijelijk om de Labiatæ, zelfs zonder dat ze bloeijen, reeds op 't eerste gezigt te herkennen.

Ik sprak daareven van de meeldraden. Over 't algemeen zijn die tweemagtig of didynamisch (zie de noot onder bladz. 5), zoodat dus al die planten, met welke dit het geval is, tot de klasse der Tweemagtige van 't sexuëele stelsel behooren, en zoo bleven dan ook deze zoo kenmerkend eene groote natuurlijke groep vormende gewassen ook in dat systeem bijeen.

[ 227 ]Maar nu doet zich somwijlen het geval voor, dat de twee bovenste meeldraden, die steeds de kortste zijn, geheel onontwikkeld, of beter zóó rudimentair blijven, dat men ze niet herkennen kan. Dan zijn er bijgevolg maar twee aanwezig, en, daar dit bij het meerendeel der planten van het geslacht Monarda het geval is, kwam dit dan ook dientengevolge in de tweede klasse van dat stelsel, die der Tweemannige, teregt.

Toevallig echter ontwikkelen ze in de bloemen der M. didyma alle vier, zoodat we hier met het curieuse geval te doen hebben, dat eene plant met duidelijk herkenbare didynamische meeldraden, door de vroegere kruidkundigen tot de Tweemannige gewassen gerekend werd, alleen wijl ze niet kon gescheiden worden van een geslacht, 't welk zich gewoonlijk slechts door de aanwezigheid van twee meeldraden in de bloem kenmerkt.

Dit een en ander moge voldoende zijn om den lezer een algemeen denkbeeld van deze familie te geven, en tevens eene tegenstrijdigheid op te helderen, die hij ontdekken en misschien niet begrijpen zou, als hij er toe kwam de bloemen der hier afgebeelde plant naauwkeurig te bezien.

Het geslacht Monarda werd aldus door Linnæus genoemd naar een Spaansch natuurkundige Nicol. Monardes, geneesheer te Sevilla, terwijl de soortnaam didyma, waardoor eene verdubbeling van het een of ander plantendeel aangetoond wordt, vermoedelijk doelen zal op de twee boven elkander geplaatste bloeiwijzen.

Het is een overblijvend gewas, met een vierkanten, inzonderheid naar den top vertakten, behaarden stengel, die, al naar de standplaats, van 50 centim. tot een meter hoogte bereikt en aan den top in eene ronde, geslotene groep bloemen eindigt, uit welker midden zich echter nog een dun steeltje verheft, eveneens door een, doch kleiner, groepje bloemen gekroond.

De tegenover elkander staande bladeren zijn een weinig behaard, terwijl die welke nabij de bloeiwijze voorkomen, langs den middennerf en aan den voet, donker purper gekleurd zijn en eindelijk door een krans van kleinere, sierlijk purperkleurige schutblaadjes opgevolgd worden, die onmiddellijk onder de bloemen geplaatst zijn. Deze zijn zeer digt opeengedrongen en bestaan uit een donker purperen kelk, die echter eerst zigtbaar wordt, waneer de bloemkroon afgevallen is, en eene donker scharlakenroode bloemkroon.

Tegen dat de bloemen die op den top des stengels staan uitgebloeid zijn, eigenlijk nog iets vroeger, dragen ook de zijtakken bloemen op hun top, en dan inzonderheid doet de plant zich zeer sierlijk voor.

De kultuur dezer planten is, even als die der meeste overblijvende gewassen, zeer weinig omslagtig. Ze beminnen een goeden, matig vochtigen grond, en eene eenigzins beschaduwde standplaats, ofschoon ze ook op eene opene plek goed groeijen en bloeijen, als de grond maar een weinig vochthoudend is. Overigens groeijen ze dáár, waar de meeste andere vaste planten zich slechts schraal an zwak ontwikkelen en niet of slecht bloeijen, namelijk in de schaduw van geboomte; zeker een eigenschap die haar te aanbevelenswaardiger maakt.

Zaden zal men er niet ligt van winnen, maar daaraan heeft men trouwens geene behoefte om de plant te vermenigvuldigen, want ze groeit vrij sterk uit, en kan dus gemakkelijk door [ 228 ]scheuring aangekweekt worden, wat men naar willekeur in het na- of in het voorjaar doen kan.

't Zou misschien wat te veel gezegd zijn te beweren dat ze volkomen tegen onze winterkoude bestand is. Veelal houdt ze 't goed uit, maar voorzigtig is het toch te achten, de in den grond voortlevende deelen, nadat de bovenaardsche stengels afgesneden zijn, een weinig te dekken.—

Er zijn nog een paar bijzonderheden, deze soort betreffende, welke ik hier niet onvermeld mag laten.

De eerste is deze, dat de bladeren zeer aromatisch zijn niet alleen, maar ook dat ze eene, naar men wil, gezonde en geurige thee leveren, als Oswego-thee inzonderheid in Engeland bekend. Ik heb tot hiertoe verzuimd dit zelf te beproeven, maar ik ga zoo aanstonds eenige bladeren afplukken om die voor dat doel te droogen.

De tweede bijzonderheid welke de bloemen betreft vond ik vermeld in het in 1856 verschenen elfde deel der Flore des serres et des jardins de l'Europe, pag. 148. Aldaar wordt medegedeeld dat de Heer Belhomme kort geleden aan de "Académie des Sciences" het resultaat had medegedeeld eener ontdekking die hij gedaan had, bij zijn onderzoek naar plantaardige verwstoffen, namelijk deze, dat de bloemen der Monarda didyma rijk zijn aan karmijn, hetwelk men verkrijgen zou door ze in water te weeken en dit daarna in alcohol te koken. Naar zijne meening zou deze plant door haren rijkdom aan bloemen aan de industrie zeer te stade kunnen komen. 't Is mij onbekend in hoeverre hiermede werkelijk proeven op eenigzins groote schaal genomen zijn.

 

 
  1. Zie de noten onder bladz. 73 en 13.