Het Koningschap in Nederland, Frank van der Goes 1939

Uit Wikisource
[ 36 ]
 

HET KONINGSCHAP IN NEDERLAND[1]

 

I

 

Voltaire vroeg: "waar zijn de grenzen van de voorrechten van de koningen, en van de vrijheid des volks?—Ik zou u raden," zeide Voltaire, "die vraag rustig te gaan bestudeeren in het stadhuis te Amsterdam."

Gelukkig voor ons dat Voltaire zijn Dictionnaire Philosofique nu niet nog hoeft te schrijven, want hij zou niet meer kunnen verwijzen naar het Stadhuis op den Dam. Integendeel. De Lamme Koning heeft zijn prerogatief uitgestrekt tot dit verblijf dat niet voor vorsten gebouwd was, en sedert heeft een lamme burgerij zich beholpen met de pakzolders en de kantoorlokalen aan een smalle gracht. Sedert Voltaire zuchtend dat hooge huis gedacht als een drempel dien alle vrienden van de vrijheid verlangden te kussen met hun mond, of minstens van verre eerden in hun hart, is de roem van de Nederlandsche vrijheid een banaliteit geworden en is nu een onwaarheid. Er is geen volk dat een grooter percentage van onvrijen heeft aan te wijzen dan Nederland, of een kleinere klasse van uitsluitend-geprivilegeerden. Met al het andere is ook bij ons de vrijheid vervallen. De vrijheid van nu is de ruïne van de vrijheid voor twee eeuwen. Het beschaafde Europa heeft ons in alles overtroffen, ook in de vrijheid van de burgerij. Men bedoelt dit, als men zegt dat de Nederlandsche politieke beschaving is verminderd, men bedoelt dat zij in geringere mate vermeerderd is dan had behooren te geschieden en dan bij andere volken geschied is. De vergelijking is het die nu in ons nadeel uitvalt, die vroeger in ons voordeel was. De faktoren die moeten samenwerken om een absoluut koningschap mogelijk te maken, vindt men in primitieve beschavingstoestanden, en de voorwaarden van een gematigd of constitutioneel koningschap worden bereikbaar naarmate de beschaving vordert. Het staat vast dat in Europa de intellektueele evolutie den constitutioneelen staat heeft gebracht en nu doende is met de republiek. De sociaal-democratie is [ 37 ]propaganda voor de republiek, zij is de republiek in den eigenlijken zin. Wat heeft Nederland in de latere tijden betrekkelijk weinig van die evolutie geprofiteerd. Wij waren een voorbeeld voor Europa. De geavanceerdste man van zijn tijd gaf ons de eer....

Het is waar, de volstrekte vooruitgang is niet te loochenen. Het koningschap van de negentiende is minder tyranniek dan het gemeenebest van de zeventiende eeuw. Maar ik herhaal dat hier alleen op het betrekkelijke kan worden gelet; en dan kan evenmin worden ontkend dat in de publieke opinie een teruggang zichtbaar is. De volstrekte vooruitgang is dat wij nu practisch een republiek hebben; de betrekkelijke teruggang is de serviliteit en de absolutistische woordenkeus, waarmede men de fictie van ons hedendaagsch koningschap tracht te steunen en te redden. De volstrekte vooruitgang is dat geen enkel Nederlander die meêtelt, aan koning of koningin eenige wezenlijke macht zou willen toekennen; de betrekkelijke achteruitgang is dat bijna geen enkel Nederlander die iets te verliezen heeft, er voor uit durft komen dat hij van het koningschap alleen den vorm wil bestendigen. Vooruitgang is het dat Holland een republiek is; teruggang, dat de Hollanders niet durven zeggen republikeinen te zijn.

 

II

 

Alleen de anarchie kan met dezen toestand tevreden zijn. De afkeer van alle regeering ziet met onverschilligheid deze valschheid in de regeering. De anarchie nu is de denkwijze die in Nederland bij de ontwikkelde menschen de meeste aanhangers vindt. Het is verbazend hoe sterk de anarchie verbreid is onder de geleerden, de letterkundigen, de professioneele en technische vakken. Zij zijn aan de Sociaal-Democratie, de bekendheid met het doel en de inrichting van de samenleving, nog niet toe; en de samenleving die wij nu hebben, schijnt hun terecht zoo onvoldoende en de besturen kennen zij als zoo onbekwaam en zoo onvertrouwbaar, dat zij even weinig geloof hebben aan de toekomst van de maatschappij als hoop [ 38 ]op beterschap bij de overheid. Men vindt in die kringen daarom weinig positieve voorstanders van algemeen stemrecht; velen zien daarin een verkrachting van de politieke ongereptheid der groote schare, die liever zuiver moest blijven van staatkunde. De staatkunde, meenen zij, brengt noodzakelijk ellende op de hoofden van hen die er zich meê bemoeien; en er is zonder twijfel eenige traagheid in de weigering om mede te helpen de staatkunde te reinigen van onnoodige bijmengsels.—Ziet deze beschaafde anarchie een republiek in de werkelijkheid, en misbruik van de monarchie om bij de onvrije klasse den eerbied voor het gezag der vrijen te versterken, dan is haar versteldheid niet groot en hare verontwaardiging evenmin. Zij verwacht niet anders van de regeerende klasse, hoe zou zij dus verwonderd kunnen zijn? Heerschen is onrecht doen, meent zij, alle heerschers hebben steeds onrecht gedaan, zonder onrecht te doen kan men niet heerschen; zoo is hare verontwaardiging niet anders dan eene doorgaande minachting voor de machtigen. Dit is de reden waarom deze sterke partij het koningschap in Nederland onaangetast laat, zij is misselijk van alle politiek, ook van het koningschap. Behalve traagheid en Nederlandsche berusting is het belang een andere faktor in hare onverschilligheid; met het koningschap heeft men een onbestemde vrees dat meer instellingen zouden verdwijnen; maar bij velen die wel anders en beter zouden willen is dit, denk ik, toch de hoofdzaak, dat zij zich voor zaken van staatkunde en regeering niet meer warm kunnen maken. Zij mogen zich in het voorbijgaan ergeren over de ongerijmdheid, dat in Holland naast de heerschende côterie een hofhouding staat, waarvan het middenpunt is een kind en een jonge vrouw die in het geheel geen invloed hebben, en nog minder invloed kunnen hebben dan de overleden koning die evenmin het bestuur in handen had, maar de meerderheid in de Tweede Kamer; zij zullen even lachen als zij de opgeschroefde redevoeringen en courantenartikelen zien, maar zij denken dat dit bij journalisten en dignitarissen hoort en gaan weer voort, ieder aan zijn eigen werk.

[ 39 ]Deze verfijnde anarchie zal vragen waartoe het dient in ons land over het koningschap te schrijven; dat is, meenen zij, immers geen kracht om rekening mee te houden; bemoei u toch niet, zeggen zij, met die onschadelijke komedie, waarvan wij allen weten wat zij waard is. Laat het koningschap zijn eigen dood sterven, het valt in onder het gewicht van zijn onbeduidendheid.

Maar ik die een Socialist ben en geen Anarchist, ik die voor oogen heb een zeer nauwkeurig te omschrijven en omschreven merk, ik die meen zeer precies te weten wat de maatschappij voor een ding is en waarvoor in de maatschappij Staat en Regeering moeten dienen; ik die de maatschappij aanzie voor een werkinrichting en niets meer, die alle gedwongen bemoeiing van personen met personen anders dan voor regeling van werk en verdeeling van levensbenoodigdheden verwerp, maar dan ook regeling en verdeeling beide wil maken tot de verplichte en uitsluitende zaak van de nieuwe machten die den ouden naam van Regeering zullen dragen, ik bekommer mij zeer sterk over hetgeen nu in de maatschappij gebeurt en wat de Regeering tegenwoordig doet. Als ik bedenk hoe het worden kan en worden zal en hoe het nu is, dan bevind ik mij als op den drempel van een gevangenis waar ik veroordeeld ben twintig jaar te zitten; een eindelooze tijd zonder verbetering in eenige toekomst. Ik zal geen verandering beleven, het is een nacht waar geen dag op volgt, donkerte zonder licht, vertwijfeling bijna en geen hoop. Ja, dit is onze hoop, van iemand die een stekje in den grond zet en berekent dat na honderd jaren de boom volwassen zal zijn, maar hij kan alleen een schaduw verwachten die na hem komt. Alles, alles van onze tegenwoordige regeerders zal veranderd moeten worden, voor wij kunnen spreken van beterschap die iets beteekent. De andere regeering zal in de plaats moeten komen van deze. Wat deze nu is, de opperste administratie van de openbare zaak, zal de andere moeten worden. Aangezien nu, volgens mij, op zulk eene opperste administratie zeer veel aankomt, is het bedroevend en ontmoedigend dat wij een bijna on[ 40 ]denkbare ommekeer van eigenschappen noodig zullen hebben om te krijgen wat wij verlangen. Een regeering vol zelfzucht, bekrompenheid, valschheid, en lichtvaardigheid is het die wij hebben. Een regeering van soberheid, eerlijkheid en bekwaamheid is het die wij zullen krijgen. Hier spreek ik alleen over dit onderdeel van onze regeermachten, het koningschap. Het is een huiveringwekkend spooksel oprijzend in een kalmen nacht van gepeinzen. In mijne verre vizie komt het overeind als een kabouter in een schoonen droom. Het loopt over onze toekomst-beelden als een insekt over de kleurige tafereelen op het witte doek van een toover-lantaarn. Het is een naar ontwaken, een kille werkelijkheid, het omvallen van den pot met melk in de fabel waar een boereweelde op gefantaseerd was. Dit is mijn denken, en dit is het zijn. Zoo behoort het te wezen en zoo is het. Welke storm brengt ons zuiverheid en welke vloed spoelt de onreinheid weg?

 

III

 

O, als het Koningschap in Nederland een werkelijke en sterke macht was, als wij te maken hadden met een krachtigen Heerscher en een stelsel dat aan hem wettelijk en feitelijk de beschikking gaf, dan zou de strijd tegen het Koningschap een gezonde oefening kunnen zijn, met een openbaar en zeer bepaald doel voor de oogen. De gebreken van de gemeenschap gevoelen de Socialisten als hunne eigen fouten, en de laagheid van velen om één hoog te houden boven allen, zou ook hun een pijnlijke gewaarwording zijn. Maar wat wij nu ondervinden is geen pijn, het is weêrpijn; een knagend verwijt, een dralende migraine. De Keizer van Rusland, ook nog de Keizer van Duitschland, daaraan is houvast, men weet wien men voorheeft, hun macht te deuken is de plicht van wie een moker kan hanteeren. Hamer of aambeeld is daar de keus en de keuze is niet moeilijk. Zoo denkt het geheele revolutionnaire Rusland, de Keizer moet noodzakelijk worden gedood, hij is een schadelijk man en alleen de [ 41 ]dood kan hem onschadelijk maken. Een is zijn meester, de Vrees, de Vrees dus moet hem bedwingen. De Keizer van Duitschland treft men met geschriften die de slaafschheid aangrijpen, met organisatie van alle vrienden van de vrijheid die hem de handen binden met wetten als sterke boeien. Er is een afdoend antwoord op zijne absolute toosten, een zwijgend antwoord uit de stembus met altijd grootere cijfers van zijn tegenstanders. In Rusland de revolutie, in Duitschland een coup d'Etat als de arbeiders de meerderheid hebben gekregen in het parlement; hard tegen hard, oog om oog, op dood en leven.

Maar hier. Geen coup d'Etat of revolutie. Het is een getemde beer, het Koningschap. Het is tevreden met honig, al moet men zeggen dat de portie nogal groot is. Lange jaren geleden heeft men met het koningschap afgerekend, sedert 1848 hebben wij geen Koning gehad. Thorbecke is de Hollandsche koningsmoordenaar, over ónzen Lodewijk XVI is de dood uitgesproken met zeer vele frazes. Dit alles is ons bekend en een opzettelijke strijd tegen het Koningschap wordt daarom door ons niet gevoerd. De instelling is een windmolen en geen geharnaste ridder, de occupanten van den troon zijn een vriendelijk vrouwtje met lieve woordjes en een meisje met korte rokjes. Men weet dat bij hen enkel de schijn veilig kan zijn, en geen een Hollander die meer dan de schijn gered wil zien. Uit den draaikolk van het verleden vischt men bij ons het éénhoofdig gezag niet op, uit de assche herstelt men het verteerde koningschap niet weêr. Zoo kan ook onze strijd alleen tegen den schijn gericht zijn, zooals ook alleen het streven om den schijn te bestendigen mijn ergernis wekt. Dit nu maakt op het eerste gezicht onze taak niet aangenaam. De groote anarchistische middelklasse haalt de schouders op. De dienaren van hen die belang hebben bij het voortduren van den schijn, weten hem tegen ons te exploiteeren. Wij zelf vinden het geen heldenstuk de weêrlooze persoontjes van de regentes en haar kind op zij te dringen....

En toch is het de noodzakelijke plicht van het Socialisme den ondergang van de monarchie te bespoedigen. Den [ 42 ]ondergang van de instelling waar zij een macht is in den Staat, omdat haar beginsel het onze bedreigt. Den ondergang van de resteerende vormen waar de instelling heeft uitgediend; die vormen-zelve hinderen ons en nog meer het in-stand-houden van vormen die overbodig zijn geworden. Ik wil hier voor de tweede maal zeggen wat de hoofdzaak in dit artikel is. Ook ons zou het tamelijk onverschillig zijn of ergens in het land, op het Loo en in Den Haag een huishoudentje woonde dat een middeleeuwschen titel droeg, eene ouderwetsche staatsie voerde, het hoogste gezag in den lande representeerde, wanneer ons in het algemeen zaken van gezag onverschillig waren. Natuurlijk zou dit ons evenmin aanstoot geven, wanneer de maatschappij scheen een chaos te zijn, waarin de slimmen en de sterken de baas behoorden te wezen, en ieder gelijk had die de hand legde op wat onder zijn bereik kwam. Met zulke staatkundige begrippen is men onaantastbaar en leeft men tevreden in alle omstandigheden. Evenwel, en hier komt het op neer, dit zijn de Socialistische begrippen niet, en wij missen ten éénen male deze gelukkige onaandoenlijkheid. Alles wat verkeerd is in den Staat hindert ons dubbel, omdat wij in plaats van dat verkeerde zeer nauwkeurig weten wat wij zouden wenschen. Het kwade is dus voor ons niet alleen kwaad, maar het neemt bovendien de plaats van het betere in beslag. Om nu alleen over het koningschap te spreken, zoolang deze vormen blijven bestaan, is er geen gelegenheid voor de andere vormen van het gezag naar ons idee....

 

IV

 

Als de Staat gekomen is op de ontwikkelings-hoogte waarboven wij ons nu geene hoogte kunnen denken, als hij het historische doel heeft bereikt waarachter wij ons geen doel kunnen voorstellen; als de werk-inrichting en verdeelings-machine compleet zullen zijn, dan is de regeering het toezicht op den goeden gang van voortbrenging en verbruik. Niets is eenvoudiger en beperkter [ 43 ]dan deze regeerings-taak. Het menschelijke, het geestelijke, het hooge, al wat individualistisch is en behoort te blijven, valt buiten de grens van haar bevoegdheid. De Staat, dat is de Arbeid. De Regeering zijn de handhavers van de orde bij den arbeid, de leiders bij het verrichten van den arbeid, de opzichters over de verdeeling van de vruchten van den arbeid. Als men deze mannen van de toekomst zou willen noemen met namen van tegenwoordig, zou men zeggen, ingenieurs, fabrikanten, landbouwers, magazijnhouders, kooplieden. Van hen de besten en bekwaamsten, door hun meesterschap onze voornaamste dienaren, krachtens hunne diensten onze eenige meesters. Zullen zij de grootste mannen van het land zijn? Het zal zelfs beter wezen indien zij dat niet zijn. Zooveel gezag als zij zullen noodig hebben, moeten zij ontleenen aan hunne bekwaamheid. De grootheid wordt maar ontsierd door wereldsche voornaamheid, zij zullen een burgerkroon dragen, de kroon van menschelijke hoogheid wordt gedragen onzichtbaar en kan niet worden uitgereikt door de menigte. De menigte kan enkel uitmaken wie de meest geschikte personen zijn om voor hare stoffelijke belangen te zorgen. En alleen aan hen zal de macht om te regeeren mogen gegeven worden. Andere invloed, op het denken en het leven, wordt niet gegeven, maar genomen, en is geen macht die eenige ambtelijke erkenning of regeling zou dulden of vragen. Er mag geen luister, geen geloof aan dit eenig-duldbare gezag worden geschonden, het mag niet imponeeren of verblinden. Het moet een precies-omschreven funktie wezen, een verplichting meer dan een voorrecht, een opoffering en geen exploitatie, een taak zooals een andere, alleen zwaarder en voor bekwamere menschen berekend. De nuttigste burgers zullen de hoogste plaatsen bekleeden in den Staat. De grootste mannen zullen de wegwijzers zijn in het Leven. En in het Leven is de Staat niet meer dan het huishouden, van een geheel onbeduidende beteekenis als het goed geregeld is, een onophoudelijke stoornis als er iets aan mankeert. De Staat zal niet goed zijn zoolang men merkt dat hij er is, een dommekracht die onhoor[ 44 ]baar werkt, een machine zonder geraas of rook, een doofstomme dienaar van een alomvattende handigheid. Hij moet voorzien in onze lichamelijke behoeften, ons eten en drinken verschaffen, kleeren, woning, goede wegen, vervoermiddelen, en zonder gedruisch of omslag, zonder aanspraak op dank, zonder recht op andere bevoegdheid dan ons van dienst te zijn, met de bescheidenheid, de nauwgezetheid en den ijver die verlangd kunnen worden bij het verrichten van onmisbare maar geringe bezigheden. Als dit de Staat moet zijn, dan kan het gezag in den Staat onmogelijk pretentie op eerbied of onderdanigheid laten gelden. Geen bekwaamheid in deze soort van verrichtingen, eene geschiktheid om anderen te leiden bij onaanzienlijken arbeid voor ons lijf, kan reden geven om iemand buiten dien arbeid te verheerlijken met titels en voorrechten. De grootere geschiktheid legt grootere verplichtingen op, dat moet alles zijn. Hoe ver die bekwaamheid ook gaat, zij gaat nooit verder dan de volmaaktheid van maatregelen om in onze lichamelijke onvolmaaktheid te voorzien. Vollediger toegerust dan een grijze mosch kan de geniaalste technikus den mensch niet afleveren, en wij kunnen nog lang niet vliegen. Niets wat tot dit beperkte en vergankelijke behoort kan iemand recht geven trotsch te zijn, en de bemoeiing van den Staat en van het hoogste gezag zal bij dit vergankelijke en beperkte ophouden.

De plaatsen waar wij zeker weten dat eenmaal deze purpere verstands-druiven zullen rijpen, hangen nu bezet met dor onkruid en spinrag. De druiven zijn zoo klein en hard als groene erwten.... Het gezag maakt op de menigte nog een onnatuurlijken indruk. Er is nog een algemeene miskenning van het doel en den aard van regeering. Niet om van dienst te wezen, maar om gediend te worden, meenen de autoriteiten dat zij er zijn. Ook buiten hunnen werkkring wordt een zekere ondergeschiktheid verlangd en betoond. Het gezag om het gezag is iets dat begeerd wordt en ontzien. Er is een gering besef van verantwoordelijkheid en er wordt weinig verantwoording geëischt. Omdat het nog zulk een gebrekkig [ 45 ]werktuig is, overstemt het kraken en dreunen van de staatsmachine het menschelijk geluid. Zij wordt bovendien ten behoeve van een kleine klasse geëxploiteerd en de drijvers wenden de aandacht af van de indiscretie van hun bedrijf door het bijgeloof van de menigte te sterken, die hunne bemoeiing aanziet voor het gewichtigste wat er in de wereld is. Nu wilde ik er op komen dat hier de groote grief tegen het Koningschap van onzen tijd ligt. Als een werkelijke macht boven haar wordt het door de heerschende klasse niet geduld, al sedert jaren niet. Maar zij tracht het prestige van het Koningschap tegenover de onvrije menigte te steunen, en te gebruiken als een beveiliging van het gezag in het algemeen dat in het bijzonder haar gezag is. In plaats om mede te helpen de waarheid te verbreiden omtrent de toch zoo noodzakelijke taak van den Staat, en de verstandelijke evolutie te bevorderen die deze erkenning brengen zal in plaats van de onmisbare afscheiding tusschen onze materieele huishouding en ons geestelijk leven te helpen bewerkstelligen, gaat de klasse die regeert voort met het bestendigen van een onredelijke en schadelijke verwarring. De wijding, de heilrijke strekking, de mystieke zegen van het Koningschap worden sterker aangedrongen naarmate de beweging bij de onvrijen toeneemt. Ik vrees wel niet de gevolgen maar ik kan toch de poging niet goedkeuren. Het rijden en rossen, het beleggen van gezochte plechtigheden, de ophemeling van onbeduidende daden, de overdrijving van alledaagsche voorvallen, het bezigen van woorden en organiseeren van vertooningen, tot het tentoonstellen van voorwerpen daarbij gebruikt, alsof inderdaad het Koningschap een machtige instelling en de titularissen buitengewoon begaafde personen waren, is een reeks van bedotterijen door de heerschende partij ondernomen, waarbij hare minst nobele neigingen den spot drijven met de minst verlichte van de andere. De onwaarheid wordt bestendigd, en juist bij de inrichting van den Staat hebben wij waarheid noodig in de aller-eerste plaats; de vrijmaking van den mensch van zijn stoffelijke behoeften, de organisatie van alle werkkrachten om het werk licht te [ 46 ]maken, de hervorming van de maatschappij in een werkplaats waar doelmatigheid en rechtvaardigheid het reglement is; iedereen gevoelt dat elke openbare leugen een hinderpaal te meer is om daartoe te komen.. En deze speciale leugen wordt bestendigd, dat het gezag in den Staat noodig heeft en gerechtigd is tot onderdanigheid, uiterlijke pracht, weelde betaald door de armen, hulde gebracht door onmondigen; dat het gezag, erfelijk in een familie, noodzakelijk wijsheid, deugd en edelmoedigheid verleent aan hare leden, dat het gezag niet is een dienst voor het lichaam van de menschen, maar een heerschappij ook over hun geest.

Van de twee groote partijen waarin de regeerende klasse quasi verdeeld is, is de valsche monarchistische propaganda het uitbundigste bij de liberale partij. Haar kan dit het minst vergeven worden. Juist haar werk was het en hare historische taak is het geweest, in Nederland de laatste koninklijke prerogatieven weg te nemen. Thorbecke, dien ik al genoemd heb, heeft het koningschap meer afbreuk gedaan dan eenig sociaal-democraat, meer dan eenig nihilist. Ten volle heeft de liberale partij verdiend den smaad dien zij van hare conservatieve tegenstanders heeft verduurd wegens hare democratische gezindheid. De liberalen hebben den zin genomen uit de betuigingen van gehechtheid en trouw aan het koningschap, die de liberalen nu door al hun organen uitspreken; er zijn niets dan ledige frazen overgebleven. Immers, wat wil dat zeggen tegenwoordig: trouw aan de monarchie? Iets anders dan dit, dat men de titularissen wil laten in het bezit van hunne titels en inkomsten, kan het onmogelijk beteekenen. Dat men aan den koning of koningin een nieuw recht zou willen schenken, of eenig verloren recht zou willen teruggeven, kan men niet bedoelen. Zelfs meent men er niet mede dat men de tegenwoordig nog in naam bestaande rechten, naar de letter uitgeoefend wenscht te zien. Zou eene kamermeerderheid dulden dat de Duitsche prinses, die voor twaalf jaren met Willem III getrouwd is en thans Regentes is van het Rijk, dat zij "naar welgevallen" een minister ontsloeg [ 47 ]waarin de Kamer vertrouwen stelde? Welke trouw en gehechtheid zou bestand zijn tegen eenig teeken van een macht die anders wilde dan de meerderheid? Men regeert of men regeert niet. De Regentes nu, regeert niet. Al de verklaringen van koningsgezindheid doen deze waarheid geenszins te niet en hebben ook niet de strekking dat te doen. Het is ijdele praat, en wanneer de Regentes een vrouw van doorzicht is, moet zij afkeerig worden van een hulde die geen van de personen die haar brengen in woorden, bereid zou zijn gestand te doen met daden. Al wat zij er uit besluiten kan is dit, dat, zoolang de klasse die haar omgeeft de macht heeft, zij in het veilig bezit zal blijven van de penningen en van het koninklijk vertoon. Hiervan kan men overtuigd zijn dat geen mensch er aan denkt zelfs maar rekening te houden met de mogelijkheid, dat van de Regentes de geringste eigen invloed op de openbare zaak zou uitgaan. Geen enkele staatkundige partij is genegen daarop te letten, geen enkel programma is met eenig voorbehoud te dien aanzien opgemaakt, geen enkele kamermeerderheid zou van haar voorgenomen gedragslijn ter wille daarvan een streep willen afwijken. En dit alles neemt niet weg dat juist de liberale partij, die gemaakt heeft dat in de werkelijkheid het koninklijk gezag niet meer bestaat, telkens te kennen geeft dat zij op het behoud van het koningschap ten zeerste is gesteld; een poovere en leugenachtige klasse-politiek waarvan niemand de dupe is. Het koningschap heeft zij-zelve aan den kant gedaan, nu vlucht zij om een schuilplaats in de bouwvallen. Zoo wenden wij ons niet tot de bouwvallen maar tot de menschen die er meenen veilig te zijn.

Doch deze reden van ons verzet, de politieke reden zou men kunnen zeggen, is de voornaamste niet, op die diepere heb ik in deze bladzijden den vollen nadruk gelegd.

 

V

 

De Grondwet schrijft voor, bij Artikel 114, dat wanneer de Tweede Kamer beslist tot het niet aannemen van [ 48 ]een wets-voorstel, zij daarvan aan den Koning kennis geeft met het volgende formulier:

—"De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren dank voor zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat en verzoekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging te nemen".

In dit voorschrift is dit wat ons verkeerd voorkomt: evenmin als wij in onze dagelijksche bezigheden het goed zouden vinden dat iemand die niet van een voorstel gediend was, u, als eenig antwoord, zou vragen er nog eens over te denken, kunnen wij deze conventie in de behandeling van staatszaken met vrede laten. Naarmate de zaken gewichtiger zijn vinden wij dat ze met meer ernst moeten behandeld worden. Dit is geene Puriteinsche stijfheid of kleingeestige liefde voor preciesheid maar omdat de Staat, volgens ons, niets anders dan een werkinrichting behoort te zijn, moeten in zijne aangelegenheden dezelfde soberheid en eenvoudigheid worden in acht genomen die nu reeds in particuliere werkinrichtingen betracht worden. Kan men zich met een of ander voorstel niet vereenigen, dan moet dit duidelijk aan den voorsteller worden gezegd. De fictie dat de voorsteller te hoog zou staan om een duidelijk bericht te krijgen, komt niet te pas bij iets zoo alledaagsch als de regeling van onze stoffelijke belangen. Als men met het verstand van tegenwoordig deze dingen opnieuw zou moeten opzetten, dan zou nu al niemand een dergelijke formule uitvinden. Men gedraagt er zich dan ook volstrekt niet naar. Het is een gewoon debat in de Kamers en als de nederlaag van de regeering bijzonder smadelijk is, moet zij heen gaan. Een eerbiedig verzoek het voorstel in nadere overweging te nemen, wordt volstrekt niet gedaan. Wij willen deze uit vroeger tijden overgebleven vormen helpen opruimen, omdat zij het aanvaarden van de nieuwe vormen eenigszins tegenhouden. En juist daarom nemen onze tegenstanders hen in bescherming. Zij profiteeren van elke gelegenheid om dat te doen; telkens als zij er kans toe zien. Het is reeds begonnen toen het inkomen van de minderjarige koningin [ 49 ]door de Kamers moest worden vastgesteld. Groote geldsommen moeten wij opbrengen om deze klasse-manoeuvres te betalen; alleen de Socialisten werden door hun klare beginselen bewogen er tegen te zijn. Hun eenige fout kan zijn te vroeg gelijk te hebben; het is dan ook blijkbaar te vroeg als de groote meerderheid nog zóó is dat zij zich gewillig laat villen. In een tijd van algemeene armoede en ellende, aan een klein meisje, dat toch reeds heel rijk is, uit de algemeene kas een inkomen te geven waarvan duizend gezinnen zouden kunnen leven en gelukkig zijn, kan geen maatregel wezen die op den duur bijval vindt. Redelijker-wijze zou alleen voor een menschelijke Voorzienigheid zulk een offer gevergd kunnen worden, gesteld dat een menschenvriend het zou willen aannemen. Sommigen zeggen: het koningshuis is zulk eene Voorzienigheid, het helpt de éénheid van het land bewaren. Nu, ik reken die eenheid niet tot de zegeningen; ik zou willen dat men internationale aanéénsluiting bevorderde, eene hoogere eenheid, die wij waarlijk niet verlangen met kwade bedoelingen. De samenvoeging eerst van stamverwante volken en dan van alle volken, omdat nu reeds eigenlijk alle beschaafde volken tot één stam hooren en het rassenverschil nog maar bij lager ontwikkelde natiën een wezenlijk verschil is. Maar bovendien is binnen onze grenzen het koningschap niét bevorderlijk aan de eenheid. Als men van de zijde van de heerschende klasse voortgaat het op deze manier te exploiteeren, zal zijn val enkel verhaast worden door de krachtige reactie die van de quasi-monarchistische propaganda het gevolg moet zijn en al bezig is te worden. De strijd om den regeerings-vorm wordt door het kapitalisme uitgelokt. De geschiedenis heeft haar niets geleerd; wij zullen een stuk geschiedenis voor haar plezier moeten overmaken.

De korte visite die de Regentes en de Koningin dezer dagen in Amsterdam hebben gemaakt, is door de belanghebbenden met een bijna onbescheiden gretigheid benut. Er is uitgehaald wat er in was, en meer.... Het kan mijn bedoeling niet wezen van de personen die hierbij betrokken zijn, eenig kwaad te zeggen of hun eenig kwaad [ 50 ]te wenschen. De socialistische kritiek in het algemeen en de mijne in het bijzonder is niet besmet met eene geringe kwaadwilligheid. Het ongelijk is geheel aan den kant van onze vijanden; het zijn hunne leugens die onze waarheid noodig maken. De waarheid dan is, dat bij de ontmoeting met de Amsterdamsche en andere autoriteiten, men in de pers en bij de feestelijkheden, zich een indiscrete moeite heeft gegeven om de vorstelijke personen, het koningshuis en de monarchie, te versieren met voortreffelijkheden, die reeds tegen een oppervlakkige kritiek niet bestand zijn. Het past ernstigen mannen niet, op wie moeilijke verplichtingen rusten, zich ingenomen te betoonen met de bijzonderheid dat een klein meisje een "eersten steen" legt van een gesticht, en het brengt hun ernst in verdenking wanneer men hen van dat feit een oorkonde ziet samenstellen, die bestemd is het verre nageslacht te bereiken. Het zijn de mummies van onze dwaasheid die wij aan onze kindskinderen adresseeren; als zij de windselen losmaken zullen zij ons uitlachen. Nu al is het bedenkelijk; zijn deze komedianten onze magistraten?—deze vraag breekt hun prestige met zware slagen. Een kind van dien leeftijd eenigszins gewichtig te hooren toespreken en te zien behandelen met égards die deze lieden niet gewoon zijn aan kinderen te besteden, is eene vertooning waaraan wij ongaarne onze autoriteiten medeplichtig zien. Ik wil niet betwijfelen van de Regentes, wat van geen enkele verstandige moeder betwijfeld mag worden, namelijk dat zij van haar dochtertje geen oud vrouwtje wenscht te maken. Evenwel wordt het beste middel om die juiste pedagogie te bereiken nagelaten; in het openbaar moest van het meisje geen melding worden gemaakt tot aan hare meerderjarigheid. Zij behoort niet in het publiek en het is geen goede proef van het gehalte onzer publieke personen dat zij dit niet gevoelen.—De fictie van het koningschap, zeide ik, van de instelling en van het personeel, is ook bij deze gelegenheid tot barstens toe opgeblazen. Een officieele redevoering bevatte den wensch dat naderhand van Koningin Wilhelmina gezegd mocht worden, dat zij haar volk gelukkig had gemaakt. [ 51 ]Wie die dit niét wenschen zou—als het mogelijk was. Maar wij weten immers allen dat tegenwoordig geen enkele vorst in de gelegenheid is zijn volk gelukkig te maken. En dat zeggen zij die zich het meest ingespannen hebben om aan ónze koningen in het bijzonder de macht en dus de middelen daartoe te ontnemen. De oude dichter Beets zegt het op zijn manier aldus:

 

Gij Koninklijke Vrouwe en Eer der Vrouwen,
 Regeerster vroom en vroed,
 Wie met gerust gemoed
Een dankbaar volk den staf kan toevertrouwen!

 

Is niet de waarheid die wij allen weten deze, dat de Regentes nog veel te kort "regeert" om van hare staatkundige geschiktheid bewijzen te hebben kunnen geven? En een andere waarheid die wij ook allen kennen, is, dat het volstrekt geen "dankbaar volk" is geweest die haar het regentschap heeft opgedragen, maar een côterie van belanghebbenden; en dat het regentschap geen "staf" is maar een zinledige titel.—Een andere keer werd stoutweg van de Oranje-vorsten beweerd dat zij goed, edel en groot waren en het goede, edele en groote dat in het volk leefde, hebben opgewekt. De waarheid is weer dat sedert de zeventiende eeuw het Oranjehuis niet anders dan onbeduidende lieden heeft voortgebracht; menschen en vorsten als andere, maar zonder eenige aanspraak op de rhetorische verheffing die een hoveling van Lodewijk XIV, maar geen Amsterdamsch burgemeester van dezen tijd kan vergeven worden. Zijne ambtsvoorgangers die Prins Willem II zouden hebben laten verdrinken in het ondergeloopen polderland, als hij niet gemaakt had dat hij weg kwam, waren op den Oranjezegen minder gesteld.—Ik wil van het gesprokene en geschrevene niet meer aanhalen; de algemeene kritiek is voldoende bewezen, dat niet het koningschap-zelf, want dat hebben onze grootvaders al op zij gezet, maar de exploitatie van de overgebleven traditie door de regeerende klasse, het voorwerp moest zijn van ieders opmerkzaam[ 52 ]heid die meent dat een leugen in het openbaar een driedubbele leugen is.

De zorg voor de doelmatigheid en de waardigheid van het publieke leven is de voornaamste kracht en het uitgangspunt van de Socialistische kritiek.

 

  1. Voor het eerst gepubliceerd in "De Nieuwe Gids" (1891)